Les 86 – De Openbaring van Johannes

Les 86 – DE OPENBARING VAN JOHANNES

I. ALGEMENE OPMERKINGEN

De Openbaring is, naar algemeen wordt erkend, een moeilijk boek, maar geen enkel echt kind van God zal beweren dat het een duister boek is. God Zelf heeft het “De Openbaring” genoemd: “De Apocalyps”, d.i. “de ontsluiering”. Dus in plaats van een onbegrijpelijk boek te zijn, een geschrift waarin de waarheid te diep verborgen ligt om ontdekt te kunnen worden, openbaart het juist de waarheid.

Om vijf redenen bevelen wij de studie van het boek Openbaring aan:

  1. Aan hem die het leest en aan hen die het horen, wordt een zegen beloofd. Men hoort wel eens zeggen dat die zegen beloofd wordt voor het lezen en horen, maar niet voor het begrijpen van deze profetie, maar dat is vrome onzin.
  2. De analyse of onderverdeling van het boek is eenvoudig en dit maakt het begrijpen gemakkelijker.
  3. De symboliek van het boek is bijbels. Als er nieuwe symbolen worden ingevoerd, dan worden die onmiddellijk verklaard (1:20; 7:13, 14).
  4. Het is (zoals reeds gezegd) een openbaring.
  5. Het is niet verzegeld (22:10, en vergelijk daarmee Daniël  12:9).

Opmerking bij punt 3

De voornaamste reden waarom dit boek dikwijls duister en geheimzinnig genoemd wordt, is dat het, zoals ook de oudtestamentische profetieën, vele symbolen bevat. De Geest heeft namelijk een overvloed van symbolen geplaatst, die de Bijbel in de loop der eeuwen heeft verzameld. De meeste gelovigen lezen echter hun Bijbel zó oppervlakkig en hebben zó weinig volharding in de studie van de typen en symbolen, dat zij van het laatste Bijbelboek nagenoeg niets begrijpen. Nu kunt u op tweeërlei wijze te werk gaan bij de bestudering van de Openbaring; u kunt de betekenis van een symbool naspeuren in de gehele Schrift, óf u kunt uw fantasie laten werken en gebruik maken van de veronderstellingen van de ongewijde geschiedenis. Helaas wordt de laatste methode het meest gevolgd.

Opmerking bij punt 4 en 5

Openbaring veronderstelt ontsluiering, ontdekking, van hetgeen verborgen of bedekt was. Letterlijk is “openbaring” het tegenovergestelde van “verberging” of “verborgenheid”. In essentie is dit Bijbelboek de openbaring van wat in Daniël nog verborgen moest blijven. Daarom heet Daniël verzegeld te zijn, maar Openbaring uitdrukkelijk niet! In Daniël ontbreekt in elk hoofdstuk wel iets. Soms is het Daniël zelf die in slaap valt, en dus wat mist. En dikwijls zijn de verschillende profetieën goed te volgen tot op een bepaalde gebeurtenis in het verleden, maar daarna bevinden wij ons plotseling in de tijd rond de komst van de Zoon des Mensen in heerlijkheid. De meest belangrijke sprong is waarschijnlijk die van de 69-ste week naar de 70-ste week in Daniël 9. Want hoe dan ook, wat van die 70 week wordt beschreven heeft nog niet plaats gevonden. Vandaar dat ook de nieuwtestamentische profetieën daaraan aanhaken.

“Wanneer gij zult zien … waarvan gesproken is door Daniël de profeet” (Mattheüs 24:15), waarna de Heere Jezus aankondigt “de grote verdrukking” van Daniël 12:1 en van Daniël 9:27. Naar diezelfde Schriftgedeelten wordt verwezen in 1 Thessalonicenzen 5; 2 Thessalonicenzen 2; Openbaring 6, 12 en 13. Het hele idee is dat na de 69 weken van Daniël, en dus na de zogeheten “intocht in Jeruzalem” (Lukas 19:28-44) het wachten is op het aanbreken van de 70-ste week, met daarin de grote verdrukking, in de tweede helft daarvan, uitlopend op enerzijds de verwoesting van Jeruzalem en anderzijds de officiële bekering van het Joodse volk en de verschijning van de Heer op de Olijfberg (Zacharia 14). Dat God intussen de heidenen heeft bezocht om uit hen een volk aan te nemen voor Zijn Naam, is wat Jakobus, de “broeder des Heeren” in Handelingen 15 plechtig meedeelt. Dat bleef in Daniël verborgen en daarom neemt Openbaring daarmee de draad weer op.

De aanleiding tot het schrijven van dit boek wordt duidelijk vermeld. De apostel was naar Patmos verbannen “om het Woord Gods en om de getuigenis van Jezus Christus.” Hij was “in de Geest” op de “Dag des Heeren” en kreeg een visioen van de opgestane en verheerlijkte Christus en hem werd bevolen om hetgeen hij zag op te schrijven, om brieven te schrijven aan zeven gemeenten en voorts om een reeks openbaringen te noteren, deels hemels, deels aards, over toekomstige gebeurtenissen.

II. INDELING EN ANALYSE

De onderverdeling van de Openbaring vinden wij heel duidelijk omschreven in de opdracht aan Johannes in 1:19, namelijk: “Schrijf

1. hetgeen gij gezien hebt,

2. hetgeen is, en

3. hetgeen na dezen geschieden zal.”

Hetgeen Johannes gezien had, waren de visioenen van die eerste gedenkwaardige dag, beschreven in hoofdstuk 1. Maar wat wordt bedoeld met: “hetgeen is”? Blijkbaar iets wat toen bestond met betrekking tot Christus. Het Joodse godsdienstige systeem kon er nauwelijks mee bedoeld zijn, want zover wij weten waren, twintig jaren vóór de verschijning van Christus aan Johannes op Patmos, de tempel en Jeruzalem reeds verwoest. Met “hetgeen is” moet dus hier wel bedoeld zijn: de gemeenten.

In het visioen ziet Johannes Christus te midden van zeven gouden kandelaren, waarvan wordt gezegd dat het de gemeenten voorstelt. De opdracht is: “Schrijf het in een boek en zend het aan de zeven gemeenten” (1:11). In het eerste hoofdstuk schrijft Johannes dus wat hij gezien heeft, namelijk het visioen op Patmos. Daarna schrijft hij zeven boodschappen of brieven aan de zeven speciale gemeenten in Azië, een provincie van Klein-Azië (hoofdstuk 2 en 3). Deze twee hoofdstukken gaan uitsluitend over gemeenten en in geen van de verdere hoofdstukken van de Openbaring wordt over gemeenten gesproken. Het is dus duidelijk dat met “hetgeen is” de hoofdstukken 2 en 3 worden bedoeld.

Het derde bevel, namelijk het opschrijven van “hetgeen na dezen geschieden zal”, moet dus betrekking hebben op de rest van het boek.

Afdeling I – “hetgeen gij gezien hebt” – het visioen op Patmos – Openbaring 1
Sectie 1, Christus, de Koning, Openbaring 1

  1. Algemene inleiding (1:1-3)
  2. Speciale inleiding voor de gemeenten (1:4-8)

Groeten aan de gemeenten van Christus in Zijn ambten in het verleden, het heden en de toekomst.

Hij was “de getrouwe Getuige”.

Hij is “de Eerstgeborene uit de doden”.

Hij zal zijn “de Overste van de koningen der aarde”.

Wij worden dus in enkele verzen geconfronteerd met een volkomen Christus als Mens: levend en stervend op aarde, verheerlijkt in de hemel en wederkomend op aarde.

Let wel, dat Zijn komst hier wordt beschouwd met het oog op de “Dag des Heeren”. De opname van de Gemeente vinden wij hooguit zijdelings aangeduid in 4:1. 

In dit gedeelte komt een belangrijk symbool voor: “de zeven geesten die voor Zijn troon zijn”. Het getal zeven komt veel voor in de Openbaring. Het betekent: volheid of volledigheid. Het is verwarrend om zeven het getal der volmaaktheid te noemen, want dan lijkt het alleen van toepassing te zijn op goede dingen, terwijl het dikwijls gebruikt wordt voor slechte dingen (zie Markus 16:9; Openbaring 13:1, enz.). Hier betekent het dus de volheid of de volledigheid van de Geest (Zie ook Jesaja 11:2).

3. Het visioen (1:9-20)

Hier vinden wij vele symbolen:

Gouden kandelaren – gemeenten (1:20)
Een gouden gordel – dienst (Lukas 12:37; Johannes 13:14)
Vuur – ontdekkend en louterend oordeel (1 Korinthe 3:13; Maleachi 3:2, 3)
Sterren – engelen der gemeenten (1:20)

Deze verklaringen worden gegeven voor de betekenis van “engelen”:

  1. Het zijn oudsten of ouderlingen geweest.
  2. Aan iedere gemeente was een beschermengel gegeven.
  3. Het waren afgezanten van de zeven gemeenten, die bezorgd waren over de toestand van de hoogbejaarde apostel.
  4. Engelen zijn geesten: zij duiden op de geestelijke toepassing van deze brieven.

De laatste verklaring lijkt ons het meest aannemelijk. De zaak is overigens niet van zoveel betekenis, omdat:

  1. de gemeenten en niet de “engelen” worden bedoeld en
  2. omdat de inhoud van deze brieven een veel groter gebied heeft bereikt dan de zeven genoemde gemeenten.

Afdeling II: “hetgeen is” – Openbaring 2 en 3 Sectie 2,
Het verborgen Koninkrijk: de Gemeente, Openbaring 2 en 3

Hier komen wij al dadelijk voor een aantal vragen te staan:

Waarom moest zo’n groot deel van zo’n klein boek besteed worden aan een uitgebreid overzicht over de geestelijke toestand van deze zeven plaatselijke gemeenten? Waarom werden uit de honderden gemeenten die toen bestonden, speciaal deze zeven gemeenten uitgekozen? Waarom bestrijken de vermaningen en beloften een veel groter gebied dan deze gemeenten, namelijk eenieder “die oren heeft”?

Waarom wordt kennelijk bedoeld dat deze vermaningen door alle christenen gelezen zullen worden en niet alleen door de speciale gemeenten aan wie ze gericht zijn? “Hoor wat de Geest tot de gemeenten (meervoud) zegt.”

Het antwoord op deze vragen is, dat deze gemeenten gekozen werden en de boodschappen zó werden gerangschikt, omdat zij in deze volgorde de zeven belangrijkste fasen van de kerkgeschiedenis voorafschaduwden, vanaf de apostolische tijd tot de opname van de ware gelovigen en de afval van de belijdende kerk. (Deze geestelijke betekenis wordt eveneens gesuggereerd door het gebruik van de begrippen “verborgenheid” en “ster”.) In deze twee hoofdstukken wordt ons dus door de Geest der profetie in symbolen de geschiedenis van de kerk verteld. Dit moet wel zo zijn, want:

  1. Het is niet aannemelijk, dat in een nieuwtestamentisch profetisch boek (1:3) geen enkele profetie te vinden zou zijn, betrekking hebbende op de lange periode van de bedeling der genade, waarin de gemeente wordt geformeerd.
  2. De Brieven aan de zeven gemeenten geven een voorafschaduwing, die verder in het gehele boek niet meer voorkomt. Na 3:22 komt het woord “gemeente” niet meer voor.
  3. Het symbolische getal zeven wijst op iets dat volledig is.
  4. Het is niet aan te nemen, dat zoveel ruimte wordt gegeven voor deze gemeenten als er geen symbolische betekenis achter schuilt.
  5. De brieven staan in het meest symbolische boek van de Bijbel, het boek der “tekenen”.
  6. De boodschappen aan de zeven gemeenten gaan ver uit buiten deze gemeenten. Voor alle gelovigen geldt de vermaning: “Hoor, wat de Geest tot de gemeenten zegt”.
  7. Tenslotte het meest afdoende argument: Deze boodschappen van Christus geven inderdaad een juist beeld van de geschiedenis van de uitwendige kerk en precies in de gegeven volgorde.

Als Efeze de gemiddelde geestelijke toestand weergeeft van de gemeenten bij het eind van de apostolische tijd (en alle verdere berichten bevestigen dit) dan stelt Smyrna heel juist de tijd der vervolgingen voor; Pergamus de afval naar gelijkvormigheid aan de wereld na de bekering van Constantijn; Thyatire de periode van de volle ontwikkeling van de Roomse kerk, enz. 

De overeenkomsten zijn zo nauwkeurig en zo talrijk, dat toeval is uitgesloten. Deze boodschappen hebben een viervoudige toepassing:

  1. Profetisch, omdat zij zeven opeenvolgende fasen openbaren van de geschiedenis van de “kerk” vanaf ongeveer 96 na Christus tot het einde.
  2. Plaatselijk, gericht tot de genoemde gemeenten.
  3. Vermanend, als toetsstenen waaraan alle gemeenten van alle tijden hun geestelijke toestand kunnen toetsen.
  4. Persoonlijk, ook individuele gelovigen kunnen hierdoor het kwade in zichzelf onderkennen.

U moet wel bijzondere aandacht schenken aan de volgende kenmerken betreffende de samenstelling van deze boodschappen:

  1. Christus wordt altijd voorgesteld in een karakter, dat past bij de morele toestand van de geadresseerde gemeente. Dit is van het grootste belang, want het openbaart de houding van Christus jegens de speciaal aangeduide gebreken.
  2. De prijzenswaardige dingen in de gemeente (als er althans iets te prijzen valt), worden altijd het eerst vermeld. De Heere wandelt niet te midden van de kandelaren alleen maar om het kwade op te merken.
  3. Wat verkeerd is, wordt aangewezen en berispt.
  4. Daarna volgen wenken en beloften, speciaal voor “wie overwint”. De beloften aan de overwinnaar roepen op tot persoonlijke gehoorzaamheid, als de heersende omstandigheden ongunstig zijn.

De onderverdeling van dit tweede deel is natuurlijk als volgt:

1. Brief aan Efeze – Openbaring 2:1-7

De algemene toestand in de gemeenten aan het einde van de eerste eeuw. Lof voor hun goede werken, hun geduld, hun ijver en hun verwerping van een verkeerd kerksysteem (vs.2, 3, 6). Efeze wordt vertaald met “verlangde” of “geliefde”.

N.B. Een enkel woord over “de werken der Nicolaïeten”. Vele Bijbelse woordenboeken noemen de Nicolaïeten een sekte, “volgelingen van een zekere Nicolaüs”. Daarvoor is echter geen enkel bewijs. Het wordt afgeleid van de verzen 6 en 15. Wij menen de volgende verklaring te kunnen geven: Nicolaïeten is een samengesteld Grieks woord: nico-laüs, hetgeen betekent: “overwinnaars van het volk”. Onder “het volk” moeten we dan verstaan: “de leken”. Hieruit blijkt dat er toen reeds een begin was te bespeuren van priesterlijke heerschappij. Herders of ouderlingen van de gemeente werden verheven tot een soort “geestelijkheid” in tegenstelling tot de gelijke broederschap en het algemeen priesterschap van alle gelovigen (1:6; Mattheüs 23:8; 1 Petrus 2:9). Deze verklaring wordt bevestigd door de nadruk, die Christus legt op Zijn veroordeling: “Welke Ik ook haat”. Historisch staat vast, dat het bederf in de Christenheid is ontstaan door de aanmatiging van de priesters. Het pausdom was daarvan een logische voortzetting.

De algemene toestand van de gemeente was bewonderenswaardig. Maar de Geest legt de vinger bij een noodlottig gebrek: “Gij hebt uw eerste liefde verzaakt”. Eerste liefde neemt de gehele persoon in beslag en wenst boven alles in de tegenwoordigheid van de geliefde te verkeren. Dat was de gemeente kwijt. Zij had Hemzelf vervangen door “om Zijns Naams wil” (vs.3). Dat dit gebrek zeer ernstig wordt genomen, blijkt uit wat onmiddellijk volgt: “Ik zal u haastelijk bij komen, en zal uw kandelaar van zijn plaats weren, indien gij u niet bekeert” (vs.5).

2. Brief aan Smyrna – Openbaring 2:8-11

Smyrna is mirre, bitterheid. Deze gemeente bevindt zich in een hevige vervolging. Wegens sympathie met hen wordt wat mogelijk verkeerd was, niet vermeld. Christus bemoedigt hen. Hij is Zelf ten dode toe vervolgd en Hij leeft: zo zal het ook met hen gaan. Historisch hebben wij hier de periode van de tien grote georganiseerde vervolgingen, die eindigden bij de bekering van keizer Constantijn (60- 316 na Chr.). “Gij zult een verdrukking hebben van tien dagen” (vs. 10). Als volgt: 

  1. 54-68 – Nero             (Jaartallen vanaf de regeerperiode der keizers)
  2. 81-96 – Domitianus
  3. 98-117 – Trajanus
  4. 117-138 – Hadrianus
  5. 193-211 – Septimus Severus
  6. 235-238 – Maximinus I
  7. 249-251 – Decius
  8. 254-260 – Valerianus
  9. 270-275 – Aurelianus
  10. 284-305 – Diocletianus

3. Brief aan Pergamus – Openbaring 2:12-17

Historisch hebben wij hier de periode, beginnend met de bekering van Constantijn, tot de volkomen ontwikkeling van het pausdom. De zedelijke toestand wordt onthuld. “Ik weet, waar gij woont, daar waar de troon des satans is”. Pergamus was beroemd vanwege de tempel van Zeus. De beeldspraak is duidelijk. De satan is immers “de overste dezer wereld” (Johannes 14:30). Pergamus betekent “zwaar huwelijk”, duidend op de verbintenis tussen kerk en wereld. Twee dingen waren verkeerd: De gemeente had haar pelgrimskarakter opgegeven en zich gevestigd (“Ik weet waar gij woont'”) en ten tweede: de plaats van haar woning was de wereld. En nu gebeurde dit: De satan had tevergeefs getracht van buitenaf de gemeente te verwoesten; nu probeerde hij haar van binnenuit te verleiden en te verderven. Het christendom werd de godsdienst van het hof en de doop de weg tot promotie. Toch was er in de kerk nog wel een vasthouden aan de waarheid: “Gij houdt vast aan mijn naam en hebt het geloof in Mij niet verloochend.”

Het was de tijd van de belangrijke geloofsbelijdenissen: die van Nicea en andere. Twee ernstige dwalingen werden geduld: de lering van Bileam en die van de Nicolaïeten. De “weg” van Bileam (2 Petrus 2:15), de zucht naar rijkdom, was een “leer” geworden.

Afscheiding van de wereld werd openlijk afgekeurd, bisschoppen verrijkten zich in het openbaar, de kerken kregen landerijen en schenkingen. Bileam betekent: “verwoester van het volk”. De Nicolaïeten kregen meer invloed. In Efeze werden hun “werken” vermeld, maar in Pergamus wordt gesproken over hun “leer”, net als bij Bileam. Het was niet zo dat enige eerzuchtige mensen een “geestelijkheid” hebben gevormd; neen, deze zaak werd van hogerhand gesteund, zoals ook nu nog. Tussen Bileam, de verwoester van het volk, en Nico-laüs, de overwinnaar van het volk, werd de eenvoudige apostolische broederschap verpletterd en verscheurd.

N.B. Het gaat bij de Nicolaïeten niet om de rechtmatigheid van de ambten, zoals ouderlingen en diakenen, en ook niet van de gaven, zoals profeten, evangelisten, herders en leraars. De kwestie is dat zij er een aparte klasse van mensen van maken, die het monopolie hebben van prediken, dopen en het toedienen van het avondmaal. Deze akelige ketterij plaatst een priesterstand (protestants of Rooms) tussen de eenvoudige gelovige en zijn Vader in de hemel. Logisch en historisch was de volgende stap, dat de eenvoudige christelijke verordeningen tot “sacramenten” werden verheven, welke een geheimzinnige uitwerking zouden hebben en waarvan de zegen afhankelijk werd gesteld van de bediening door een priester. Daarna behoefde nog maar één stap gedaan te worden om te komen tot het volkomen pausdom. Het aanwijzen van herders of ouderlingen voor het dopen of het bedienen van brood en wijn heeft niets te maken met de leer der Nicolaïeten. Iemand zal dat toch moeten doen en alles moet met orde geschieden. De fout van de Nicolaïeten is dat zij het alleenrecht tot deze bedieningen aan bepaalde personen toekennen.

N.B. Dit Bijbelboek staat vol prachtige symbolen. Het is ondoenlijk ze alle te behandelen. Toch zullen er in de lessen een aantal verklaard worden. Wie met volharding aan de hand van de gehele Schrift speurt naar de oorsprong van de symbolen, zal ongetwijfeld nog vele van de betekenissen zelf kunnen vinden. Stellig zal veel wat nu nog verborgen is voor de Gemeente in de eindtijd en voor het overblijfsel van Israël van betekenis zijn.

4. Brief aan Thyatire – Openbaring 2:18-29

Geschiedkundig: In Thyatire is het Rooms-katholicisme tot volle ontplooiing gekomen. De leer van Bileam heeft het volk volkomen in zijn greep en de leer der Nicolaïeten heeft het totaal onder het juk van de geestelijkheid gebracht. Izebel is hier wel een passend symbool. We herinneren ons dat zij de heidense vrouw van een koning van Israël was. Het Rooms-katholicisme is een leerstellig systeem, gebonden aan Mozaïsche en heidense godsdienstvormen. Izebel bracht de afgodendienst in Israël. Zij spoorde de burgerlijke overheid aan tot allerlei wreedheid en vervolgde de ware profeten van God. Dit heeft het pausdom ook gedaan ten aanzien van de Kerk.

Zedelijk was er veel goeds in Thyatire, maar de “werken” hebben de voorrang boven het geloof (vers 19). Er is ook een “overblijfsel”, zie vers 24. In de ergste dagen van het Rooms-katholicisme zijn er ook geloofshelden geweest, evenals Elia dat was in de dagen van Izebel.

Wij moeten bedenken dat de Brieven aan Efeze, Smyrna, Pergamus en Thyatire een geschiedschrijving vormen van de apostolische periode tot ongeveer 1500 na Christus. De kerk is uitwendig nog één, hoewel diepgezonken in heidense praktijken en priester-heerschappij. Toch is er nog een “overblijfsel” van echt gelovige zielen. Zo kostbaar was Hem de eenheid van de kerk, dat Christus nog lange tijd haar dwaling heeft verdragen: “En Ik heb haar tijd gegeven om zich te bekeren” (2:21). Maar het was tevergeefs. De werelds-gezindheid (“hoererij”) van Pergamus is in Thyatire ontaard in wereldgelijkvormigheid (overspel) (2:22). Kerk en Staat werden over de gehele wereld één. Daarom behoort ook de Grieks-katholieke kerk tot de periode van Thyatire, al verwerpt zij het pausdom. Thyatire wordt vertaald met: geur van droefheid, leed.

5. Brief aan Sardis – 2 Openbaring 3:1-6

Geschiedkundig hebben wij hier de protestantse hervorming, officieel beginnend in 1517. Van Thyatire was gezegd: “Zij wil zich niet bekeren” (vs.21). Een breuk was onvermijdelijk. Zedelijk hebben wij in Sardis wel de Reformatie, maar niet in haar lieflijk begin. Zij was tot stilstand gekomen, versteend. De geschiedenis bewijst dit. Na een heerlijk begin kwam er een spoedig einde aan de protestantse beweging. Er ontstonden allerlei leergeschillen. De kerk had de naam te leven, maar was dood. Er was geen groei meer. De elementaire waarheden die door de “vaders van de Reformatie” waren herontdekt, raakten versteend tot starre geloofsbelijdenissen en maakte elke toevoeging van herontdekte waarheden onmogelijk. Vandaar de waarschuwing: “Ik heb uw werken niet vol (volmaakt) bevonden voor God” en “Gedenk dan, hoe gij het ontvangen en gehoord hebt”. Maar ook hier is een overblijfsel: “Doch gij hebt enige weinige namen ook te Sardis, die hun klederen niet bevlekt hebben.”

6. Brief aan Filadelfia – Openbaring 3:7-13

Het zal duidelijk zijn dat de achtereenvolgende omstandigheden, zoals beschreven in de voorgaande brieven, steeds zijn blijven bestaan. Deze brieven beschrijven daarom slechts de nieuwe ontwikkelingen, zoals die ook zijn neergelegd in de min of meer officiële kerkgeschiedschrijving.

Terwijl dus met name “Thyatire” en “Sardis” naast elkaar blijven voortbestaan, begint ca. 1750 de periode van Filadelfia. De naam betekent: “broederlijke liefde” en is daarom een passend symbool voor het ware christen-zijn. “Wij weten, dat wij overgegaan zijn uit de dood in het leven, omdat wij de broeders liefhebben” (1 Johannes 3:14). Deze periode wordt gekenmerkt door de activiteiten van hen, die zonder de formele ondersteuning van een kerkelijk instituut zich bezighielden met de bestudering en verkondiging van het Woord van God. “Gij hebt Mijn Woord bewaard, en hebt Mijn Naam niet verloochend.” (Openbaring 3:8, 10) De “geopende deur” (vs.8) wijst op de wereldwijde zendingsactiviteiten van “broeders” die niet primair het christendom predikten, maar Christus. Bovendien is het de periode van de herontdekking van de letterlijke betekenis van de profetieën aangaande de wederkomst van Christus om alsnog Zijn Koninkrijk op aarde te openbaren. Over Filadelfia in deze brief geen enkel negatief woord!

“Omdat gij het woord Mijner lijdzaamheid bewaard hebt, zo zal Ik ook u bewaren uit de ure der verzoeking, die over de gehele wereld komen zal, om te verzoeken, die op de aarde wonen” (Openbaring 3:10). Zomin als de “verdrukking” in 2:10 betrekking heeft op “de grote verdrukking”, is dat het geval met deze “verzoeking”, die niets anders lijkt te zijn dan de nieuwlichterij van de “hogere schriftkritiek”, die meent te moeten aantonen dat heel de Bijbel slechts mensenwerk is: de vrucht van het menselijk godsbesef en godsbeleving en dat de Kerk niet het product is van de Bijbel, maar de Bijbel het product is van de “Kerk”. Dit brengt ons bij de nog volgende fase van “Laodicea”.

7. Brief aan Laodicea – Openbaring 3:14-22

Kenmerkend voor deze fase, die begon in de 20-ste eeuw, is een openlijk oppervlakkig optimisme, dat geen aandacht wil schenken aan de geweldige waarschuwingen van de Bijbel tegen de afval; maar ook niet wil inzien dat er al duidelijke tekenen zijn van het bestaan van die afval. Het is een geestelijk opgeblazen en zelfgenoegzaam christendom, “rijk en verrijkt”, maar zonder begrip van zijn armoede. Een heel bedenkelijk teken vinden we in vers 20. Christus staat buiten de deur. Zijn gezag wordt niet erkend. Natuurlijk zeggen zij dat niet. Maar waar het op aankomt is, dat zij zich niet aan Zijn Woord onderwerpen en geen besef hebben van hun behoefte aan hetgeen Hij alleen kan geven: het goud van de Goddelijke gerechtigheid, het witte kleed van de persoonlijke gerechtigheid en de zalving met de Geest. Maar Hij klopt nog: misschien zal nog iemand opendoen en die zal gevoed worden. Inderdaad hebben die uit Filadelfia de deur opengedaan (3:8) en voor hen opent Hij andere deuren. De grote massa van het christendom weet echter niet dat zij “ellendig, jammerlijk, arm, blind en naakt zijn”. Dat is juist zo verschrikkelijk, dat zij “niet weten”. Zij noemen het tolerantie, maar het is onverschilligheid, desinteresse. Kenmerkend is het enerzijds niet aanvaarden van gezag en anderzijds het geloof in zichzelf.

Na de Brief aan Laodicea geeft de Openbaring geen enkele expliciete toespeling meer op de Gemeente of op de plaatselijke gemeenten. Er wordt wel gesproken over gelovigen in de hemel en op de aarde, over de verschrikkelijke verwoesting van Babylon, maar over de Gemeente van Christus geen woord. Voor wie het zien wil is er wel een treffende aanduiding van de “opname”. “Na dezen zag ik, en ziet, een deur was geopend in den hemel; en de eerste stem, die ik gehoord had, als van een bazuin, met mij sprekende, zeide: Kom hier op, en Ik zal u tonen, hetgeen na dezen geschieden moet” (Openbaring 4:1). Van dit ogenblik af verandert het punt van uitzicht van de ziener.

Johannes ziet nog wel de dingen op aarde, maar vanuit de hemelse heerlijkheid. Hij zelf, noch Christus bevinden zich meer “in het midden van de kandelaren”.

Afdeling III – “hetgeen geschieden zal” – Openbaring 4:1-22:21

Hoewel wij het begin van dit deel niet in jaren of maanden kunnen vaststellen, is het toch duidelijk te bepalen ten opzichte van de andere profetische perioden. 

Het begint met de Opname van de Gemeente (1 Thessalonicenzen 4:14-18; 1 Korinthe 15:51; Openbaring 4:1). Dat “hetgeen” van Afdeling III pas kan beginnen na “hetgeen” van Afdeling II wordt nadrukkelijk bevestigd door Openbaring 1:19 en 4:1, waar gesproken wordt over: “hetgeen na dezen geschieden moet”, d.w.z. na “hetgeen is”, dus na de periode van de Gemeente. De grote fout van de z.g. “historische school” van uitleggers van de Openbaring ligt in het voorbijgaan aan deze herhaalde verklaring:

“hetgeen geschieden zal” (1:19) en
“hetgeen geschieden moet” (4:1). 

De zogeheten “historische school” beweert dat Openbaring 4-22 (of in elk geval 4-18) parallel loopt met Openbaring 2 en 3 en dus in wezen dezelfde tijdsperiode omspant. Vandaar de eindeloze verwarring in de boeken die de Openbaring willen verklaren. Misschien zijn er onder die uitleggers geen twee te vinden die dezelfde profetie in de Openbaring als de vervulling zien van een bepaalde gebeurtenis in de geschiedenis. Blijkbaar zijn de meesten het wel eens over één ding, namelijk dat het pausdom de antichrist is. Maar ook dat is een dwaling, want de antichrist is geen systeem, maar een persoon. De werkelijke oorsprong van de “historische school” is feitelijk dat men zonder meer niet gelooft in een wederkomst van Christus om hier op aarde Zijn letterlijk Koninkrijk te openbaren en de Davidische troon te herstellen.

leder die het Oude Testament bestudeerde, wist dat de Messias zou komen. Hij wist dat de Messias zowel goddelijk als menselijk zou zijn. Hij wist dat de Messias verworpen en gedood zou worden en dat de Messias Israël zou herenigen en herstellen en een volmaakte samenleving zou scheppen op de aarde, die de profeten “Het Koninkrijk” noemden. Maar hij wist niet dat deze tegengestelde resultaten vervuld zouden worden in twee verschillende tijden. Zie 1 Petrus 1:11 en 12. Hij wist niet dat in de tussenliggende tijd de Gemeente van Eerstgeborenen zou worden verzameld en opgenomen. Zo min als hij kon weten dat Hosea in 9:1 bedoelde dat de Messias als Kind naar Egypte gebracht zou worden en weer zou terugkomen (Mattheüs 2:15).

Kort gezegd: deze belangrijke Afdeling III schetst in algemene trekken de gebeurtenissen die zullen volgen na de opname van de Gemeente en bevat ook een aantal voorzeggingen, die wellicht voor ons duister zijn, maar die volkomen begrijpelijk zullen worden voor het volk van God, dat de vervulling zal beleven.

DE STRUCTUUR VAN OPENBARING

Op de volgende bladzijde volgt dan eerst een algeheel overzicht en indeling van het hele boek. Sectie 1A en 2A vormen een inleiding met betrekking tot Christus en de Gemeente en de verborgenheden van het Koninkrijk. Sectie 2B en 1B beschrijven Christus en Zijn geopenbaarde Koninkrijk. Daartussen vinden wij twee parallelle uiteenzettingen, die dus eigenlijk naast elkaar moeten worden gelegd, op de wijze die Petrus ons voorhield.

Sectie 1, Christus

1) Koningen en Priesters

In Openbaring 1:5 en 6 vinden wij eerst Jezus Christus voorgesteld als “de Eerstgeborene uit de doden, verwijzend naar Zijn Koningschap en Hogepriesterschap onder het Nieuwe Verbond. Vervolgens, daaraan verbonden, wordt melding gemaakt van de Gemeente, eveneens gemaakt tot koningen en priesters onder het Nieuwe Verbond. Een en ander is hiervoor natuurlijk reeds besproken naar aanleiding van de nieuwtestamentische brieven. De Gemeente is een priesterlijk volk, een tempel, een huis Gods, gemeente van eerst-geborenen, geroepen tot zoonstelling, gezet in de hemel, gezegend met elke geestelijke zegening in Christus in de hemel. Dat impliceert dat wij als Gemeente betrokken zullen zijn in de wederkomst van Christus, die wij voor dat doel dan ook “tegemoet” (1 Thessalonicenzen 4:17) zullen gaan. Zie ook de toelichting in 1 Korinthe 6:2, 3; 15:50-52.

2) Dag des Heeren

“Ik was in den Geest op den dag des Heeren” (Openbaring 1:10). Er is geen enkele reden om de hier in de grondtekst gebruikte formulering “des Heeren dag” een andere betekenis te geven. De uitdrukking verwijst niet naar de “zondag” van de christelijke traditie, maar naar de vele profetieēn betreffende dit onderwerp. De eigenlijke toepassing van het woord “dag” is die van “oordeel”. Zoals in “voor de dag komen”, “uitdagen”, “rijksdag”, op grond van het idee van “aan het licht brengen”, “bestraffen” (Efeze 5:13). Zo kent de Schrift ook “dag Gods”, “dag van Christus”, “dag des mensen” (Lett. 1 Korinthe 4:3), etc.

Om te weten waar Johannes in de Geest was, en wat in essentie het onderwerp is van dit boek, geven wij hier een opsomming van Schriftplaatsen met betrekking tot de dag des Heeren. Lees vooral de volledige teksten en hun verband. Hieruit blijkt overigens, dat termen als “dag der wrake” of “dag des toorns” synoniemen zijn voor de “dag des Heeren”. Het betreft het oordeel dat de Heere, de Koning der koningen, over de gehele aardbodem zal brengen in Zijn komst in heerlijkheid (Handelingen 17:31).

Inleiding tot de dag des Heeren

1A) Christus, de Koning – Openb. 1

2A) Het verborgen Koninkrijk: de Gemeente

1-ste uiteenzetting

3A) Christus & Gemeente; verheerlijkt rond de troon – Openb. 4-5

      4A) De 70-ste week van Daniël – Openb. 6

          5A) Na de 70-ste week: Verkondiging door 144.000

                en het resultaat

                      De ontelbare schare – Openb. 7

                      6A) De 6 bazuinen – Openb. 8-9

                          7A) Terugblik m.b.t. de verborgenheid;

                                2 getuigen – Openb. 10-11:14

                      6AA) De 7-de bazuin – Openb. 11:15-19

2e parallelle uiteenzetting

3B) Christus & Gemeente; verheerlijkt rond de troon – Openb. 12

      4B) De 70-ste week van Daniël – Openb. 12:16-18

          5B) Na de 70-ste week: Verkondiging door 

                144.000 en het resultaat

                            Het antichristelijke rijk – Openb. 13-14

                      6B) De 6 bazuinen – Openb. 8-9

                          7B Terugblik m.b.t. Babel; val van Babel – Openb. 17-19:5

Uitleiding van de dag des Heeren

2B) Geopenbaard Koninkrijk: De 1000 jaren – Openb. 19:6-21:1
1B) Jeruzalem, de stad van de Koning – Openb. 21:2-22:5

Afsluiting – Openb. 22:6-21

d.d.H. = de dag des Heeren

Jesaja 2:12 – d.d.H. tegen alle verhevene … vernederd worden
Jesaja 13:6 – d.d.H. als een verwoesting van de Almachtige
Jesaja 13:9 – d.d.H. komt gruwelijk … hittige toorn
Jesaja 13:13 – des Heeren … dag Zijns hittigen toorns
Jesaja 34:8 – dag der wraak des Heeren
(Jesaja 61:2 – dag der wraak onzes Gods)
Jeremia 46:10 – d.d.H … een dag der wrake
Klaagliederen 2:22 – dag des toorns des Heeren
Ezra 13:5 – in de strijd staan ten dage des Heeren
Ezra 30:3 – d.d.H. een wolkigen dag … der heidenen tijd
(Ezra 39:8 – Heere, dit is de dag, waarvan Ik gesproken heb)
Joël 1:15 – d.d.H. als een verwoesting van de Almachtige
Joël 2:1 – d.d.H. is nabij … duisternis … wolken
Joël 2:11 – d.d.H. is groot en zeer vreselijk
Joël 2:31 – eer dat die grote en vreselijke dag des Heeren komt
Joël 3:14 – dorswagens … dag des Heeren is nabij
Amos 5:18 – Wee dien, die d.d.H. begeren
Amos 5:18 – d.d.H. zal duisternis wezen en geen licht
Amos 5:20 – d.d.H. duisternis en geen licht … donkerheid
Obadja:15 – d.d.H. nabij over al de heidenen … vergelding
Zefanja 1:7 – d.d.H. is nabij
Zefanja 1:8 – dag van het slachtoffer des Heeren
Zefanja 1:14 – d.d.H. is nabij
Zefanja 1:14 – de stem van de d.d.H.
Zefanja 1:18 – dag der verbolgenheid des Heeren
Zefanja 2:2 – dag van de toorns des Heeren
Zefanja 2:3 – dag van de toorns des Heeren
Zacharia 14:1 – de dag komt den Heere, dat u roof zal …
Zacharia 14:7 – dag die de Heere bekend zal zijn …
Maleachi 4:5 – Elia, eer dat die grote en vreselijke d.d.H. komt
Handelingen 2:20 – dag des Heeren
1 Thessalonicenzen 5:2 – d.d.H. komt als een dief in de nacht
2 Thessalonicenzen 2:2 – alsof d.d.H. aanwezig ware
2 Petrus 3:10 – d.d.H. komt als een dief in de nacht
Openbaring 1:10 – in de Geest op de dag des Heeren.
(Openbaring 6:17 – de grote dag Zijns toorns)

Sectie 2A, het Verborgen Koninkrijk: De Gemeente, Openbaring 2 en 3

In Efeze 3:5 leest de Statenvertaling (op grond van de Textus Receptus) abusievelijk “gemeenschap (“koinonia”) der verborgenheid”, waar dat had moeten zijn “bedeling (“oikonomia”) der verborgenheid”. 

Het vers is een nadere toelichting op Efeze 3:2 en 3, waar de “bedeling der genade Gods” als “verborgenheid” wordt geïntroduceerd. De huidige bedeling (sinds de opstanding van Christus en voorafgaande aan Zijn wederkomst) wordt gekenmerkt door de heerschappij der genade, en was in de oudtestamentische Schriften niet geopenbaard, maar verborgen.

Het begrip “verborgenheid” is daarom reeds in het Oude Testament de (nog bedekte) verwijzing naar de tegenwoordige tijd tussen “het lijden … op Christus … en de heerlijkheid daarna” (1 Petrus 1:12). Deze 2 hoofdstukken over de kerkgeschiedenis komen dan ook in bedekte (symbolische) vorm en worden o.a. ingeleid door: “De verborgenheid …”
(Openbaring 1:20). De brieven zelf zijn hierboven reeds besproken.

1. Uiteenzetting, hoofdstuk 4 t/m 11
Sectie 3A, Christus en de Gemeente verheerlijkt rond de troon, Openbaring 4, 5

Het eerste vers van hoofdstuk 4 is een zinnebeeldige aanduiding van de opname van de Gemeente. De hemel gaat open en de bazuin klinkt. Vergelijk dit met de bazuin in 1 Thessalonicenzen 4:16 en in 1 Korinthe 15:52.

Maar wat de visioenen van Johannes op Patmos betreft, duidt dit vers aan dat hij tot een hoger uitzichtpunt wordt geroepen. Hij ervaart iets dergelijks als Paulus in 2 Korinthe 12:1-4. Tot nu toe heeft hij met Christus verkeerd te midden van de gemeenten, maar nu wordt hij geroepen tot een hoger standpunt. Van nu af kijkt hij van boven naar beneden.

“Troon van de Heere God” – “Vierentwintig tronen” – “Vierentwintig ouderlingen'”.

Dit is een symbolisch voorstelling van de Gemeente in heerlijkheid. Het aantal wijst op priesterschap, zoals in de tijd van de tempeldienst (1 Kronieken 24:4; 25:31; Lukas 1:5) en de tronen wijzen op koningschap.

Deze twee onderscheidingen van priesterschap en koningschap vinden wij alleen verenigd in de Gemeente (1 Petrus 2:9; Openbaring 1:6; 5:10). Wij zien dus in die ouderlingen of eerstelingen symbolisch de Gemeente rond de troon als Lichaam van Christus.

De vier levende wezens (“dieren”) zijn identiek met de cherubs en serafs van het Oude Testament. Zij geven uitdrukking aan de hoedanigheden en daarmee de heerlijkheid van Christus. Daarom worden zij op het verzoendeksel genoemd “cherubijnen der heerlijk-heid” (Hebreeën 9:5) en in Ezra 1 en Ezra 10 maken zij deel uit van het visioen van “de heerlijkheid des Heeren”. Zij hebben de hoedanigheden van:

een leeuw als uitdrukking van koningschap, weergegeven door Mattheüs;
een kalf als uitdrukking van knechtschap, weergegeven door Markus;
een mens als uitdrukking van mensheid, weergegeven door Lukas;
een arend als uitdrukking van godheid, weergegeven door Johannes.

(Deze vier hoedanigheden drukken zich eveneens uit in de kleuren van de tabernakel, achtereenvolgens: hemelsblauw, purper, scharlaken, en wit.)

De zevenmaal verzegelde “boekrol” wordt verklaard door wat er gebeurt na de opening van de zegels. Het verbreken van de zegels heeft het losbarsten van de twee reeksen van verschrikkelijke oordelen tot gevolg. De oordelen der zeven bazuinen komen immers voort uit het verbreken van het zevende zegel (8:1, 2).

Wij mogen dus wel zeggen dat de boekrol het bevel van God bevatte voor het begin van de oordelen, die de openbaring van Zijn Koninkrijk moeten voorbereiden. Dit “gezicht” in 5:1-7 is dan ook hetzelfde als het visioen van Daniël in Daniël 7:13, 14. De Zoon des Mensen van Daniël 7:13, Die “kwam met de wolken des hemels”, is Niemand anders dan “de Leeuw, Die uit den stam van Juda is, de Wortel Davids”, die Johannes zag als “een Lam, staande als geslacht” (Openbaring 5:5, 6).

Voor zover het Juda betreft, geeft dit tafereel het begin aan van de reeks louterings-oordelen, die volgens de oudtestamentische profetie moeten voorafgaan aan de bekering van Juda/Israël. Zie bijv. Jesaja 1:24-27; 26:8, 9; Maleachi 4:1, 2; Zefanja 1:14-18 en in het algemeen al die teksten die spreken over de “Dag des Heeren”.

Sectie 4A, de 70-ste week van Daniël, Openbaring 6

Wellicht herinnert u zich dat de chronologie van het volk van Daniël en van Jeruzalem werd afgebroken naar aanleiding van de verwerping van de Messias. De 70-ste week uit de profetie van Daniel 9 moet dus alsnog passeren, leidend tot enerzijds de verwoesting van land en stad, maar anderzijds tot de officiële bekering van het Joodse overblijfsel in Jeruzalem. Deze 7 jaren zouden volgens o.a. Daniël 9:27 zijn verdeeld in twee gelijke helften. 

De eerste helft begint met een verbond tussen “de velen” van de Joodse staat en stad met “een vorst die komen zal”, waarna “in de helft der week” sprake is van een “gruwelijke vleugel” of “gruwel der verwoesting” in Jeruzalem (Mattheüs 24:15), hetgeen gedurende de resterende 42 maanden (3,5 jaar) leidt tot de totale ondergang van stad en staat. Deze periode wordt genoemd de “grote verdrukking” in Mattheüs 24:21, rechtstreeks ontleend aan Daniël 12:1.

Het mag geen probleem zijn om in de opening van de zegels in Openbaring 6 de 70-ste week van Daniël te herkennen. Maar bedenk daarbij dat dit alles nog niet handelt over de volkeren der aarde, maar uitsluitend over het Joodse volk rondom Jeruzalem: “uw volk en uw heilige stad” uit Daniël 9:24.

De ruiter op het witte paard met een boog, maar zonder pijlen, is de uitdrukking van de vrede in de eerste 3,5 jaren. Deze vrede is blijkbaar het resultaat van het verbond tussen de “vorst die komen zal” en “de velen”. Maar “wanneer zij zullen zeggen: Het is Vrede, en zonder gevaar; dan zal een haastig verderf hun overkomen, gelijk de barensnood een bevruchte vrouw; en zij zullen het geenszins ontvlieden” (1 Thessalonicenzen 5:3). En dat wordt uitgebeeld in de volgende drie zegels:

De ruiter op het rode paard had een zwaard en nam de vrede weg. Er breekt oorlog uit. De ruiter op het zwarte paard staat voor hongersnood, die dikwijls het gevolg is van oorlog, en de ruiter op het vale paard wordt in vers 8 geïdentificeerd als de dood.

Onder het 5e zegel zien wij degenen die in deze periode gedood waren om hun getuigenis, en dus onder het symbool van hun dienst: het altaar. Zij bidden om recht en vergelding. Zij moeten echter nog geduld oefenen en wachten op nog meer martelaren uit de tijd ook ná de 70-ste week van Daniël. Wij komen ze later weer tegen in Openbaring 20:4 bij de definitieve aanvang van de 1000 jaren.

Onder het 6e zegel worden wij bepaald bij een uit de profetieën bekend teken: De verduistering van zon, maan en sterren. Dit teken markeert het einde van de 70-ste week van Daniël en daarmee:

  1. het einde van “de verdrukking van die (1260) dagen”
  2. de verschijning van de Zoon des Mensen op de wolken des hemels
  3. het begin van de dag des Heeren
  4. het einde van “de tijden der heidenen”

Dit blijkt uit een eenvoudige vergelijking van enige markante Schriftplaatsen:

Ten eerste: “En terstond na de verdrukking dier dagen, zal de zon verduisterd worden, en de maan zal haar schijnsel niet geven, en de sterren zullen van den hemel vallen, en de krachten der hemelen zullen bewogen worden. En alsdan zal in den hemel verschijnen het teken van den Zoon des mensen; en dan zullen al de geslachten der aarde wenen, en zullen den Zoon des mensen zien, komende op de wolken des hemels, met grote kracht en heerlijkheid” (Mattheüs 24:29, 30; zie ook Markus 13:24, 25; Lukas 21:25-27).

Ten tweede: “De zon zal veranderd worden in duisternis, en de maan in bloed, eer dat die grote en vreselijke dag des Heeren komt. En het zal geschieden, al wie den Naam des Heeren zal aanroepen, zal behouden worden; want op den berg Sions en te Jeruzalem zal ontkoming zijn.

Ten derde: “Jeruzalem zal van de heidenen vertreden worden, totdat de tijden der heidenen vervuld zullen zijn. En er zullen tekenen zijn in de zon, en maan, en sterren, en op de aarde benauwdheid der volken met twijfelmoedigheid, als de zee en watergolven groot geluid zullen geven; En den mensen het hart zal bezwijken van vrees en verwachting der dingen, die het aardrijk zullen overkomen; want de krachten der hemelen zullen bewogen worden. En alsdan zullen zij den Zoon des mensen zien komen in een wolk, met grote kracht en heerlijkheid.”

Bestudeer bovenstaande verzen nauwkeurig: Dit teken van de verduistering van de hemel markeert weliswaar het einde van de 70 weken van Daniël en daarmee de eerste verschijning van de Messias in heerlijkheid, maar tegelijkertijd is Jeruzalem (dat nu door niemand meer wordt vertreden) verwoest en een gelovig overblijfsel is gevlucht naar Azal (= “gereserveerd”) in de woestijn volgens Zacharia 14. En bovendien begint dan “de dag des Heeren” met alle oordelen en benauwdheid die daarmee gepaard gaan. En dat is precies wat wij onder dit 6e zegel tenslotte vinden aangekondigd: “De grote dag Zijns toorns is gekomen, en wie kan bestaan?”

Als u alle Schriftplaatsen waar “de dag des Heeren” wordt genoemd hebt bestudeerd, dan weet u dat “dag Zijns toorns” daarvoor een van de synoniemen is. Maar voordat die rampspoed onder de thans volgende 7 bazuinen wordt besproken, wordt de meer positieve kant van het vervolg geschilderd.

Sectie 5A, ná de 70-ste week:
De 144.000 verzegelden en de ontelbare schare – Openbaring 7

Voordat de geschiedenis verder gaat is er blijkbaar enig uitstel (vs.1-3). Bedenk dat na de voltooiing van de 70-ste week weliswaar het Joodse volk officieel tot bekering is gekomen, maar dat is bepaald nog niet “heel Israël” (Romeinen 11:26; Ezra 37:15 e.v.; Jesaja 11:12, 13). Er volgt dus een tijd waarin het Evangelie moet worden gebracht naar ook de andere stammen van Israël, om vervolgens uit elk van 12 stammen van Israël 12.000 “dienst-knechten van God” aan te stellen en te verzegelen. Dat betreft dus niet 144.000 Joden, maar 144.000 Israëlieten. Dat volk was oorspronkelijk immers uitverkoren tot Priesterlijk en Koninklijk volk “om te verkondigen”! In de praktijk kan dit onmogelijk plaats vinden tijdens de 70-ste week met daarin de verdrukking van 1260 dagen, daar Juda nog niet eens bekeerd is, laat staan de andere stammen van Israël. En dus gebeurt dit ná de 70-ste week, maar uiteraard nog vóór het binden van de satan en daarmee de aanvang van de 1000 jaren uit Openbaring 20. Dat dit gebeurt binnen de tijd van één generatie (geslacht) hebt u waarschijnlijk reeds gelezen in Mattheüs 24:33, 34.

In het tweede deel van hoofdstuk 7 zien wij het resultaat van de prediking der 144.000. Het Evangelie (van het Koninkrijk) is blijkbaar gepredikt aan “alle natie, en geslachten, en volken, en talen” (7:9).

Wij twijfelen niet dat dit een grote menigte is, maar de betekenis van “tellen” is, evenals die van “meten” en “wegen” die van eigendomsbepaling. Toen David het volk Israël liet tellen maakte hij het tot zijn bezit, hetgeen hem zwaar werd aangerekend. Dat deze “grote schare” door niemand kan worden geteld, betekent dat die niemand toebehoort. Zij “zijn het, die uit de grote verdrukking komen” (7:14) en door geloof deelhebben aan de rechtvaardigheid van Christus, uitgebeeld in “lange witte klederen”. Het is de vervulling van Jesaja 26:9: “Wanneer uw gerichten op de aarde zijn, leren de inwoners der wereld gerechtigheid.” Zij hebben blijkbaar de oordelen van de verdrukking en de onderdrukking van het antichris-telijke rijk overleefd. Het hoofdstuk eindigt met “God zal alle tranen van hun ogen afwissen” en brengt ons daarmee in het volledig geopenbaarde Koninkrijk (Openbaring 21:4).

Wat begon met een bekeerd Joods volk leidt dus tot deze grote schare, die het Koninkrijk van Christus zal binnengaan.

“Alzo zegt de Heere der heirscharen: Het zal in die dagen geschieden, dat tien mannen, uit allerlei tongen der heidenen, grijpen zullen, ja, de slip grijpen zullen van een Joodse man, zeggende: Wij zullen met u gaan, want wij hebben gehoord, dat God met u is” (Zacharia 8:23).

Sectie 6A, de 6 bazuinen, Openbaring 8 en 9

Nu volgt dan het “negatieve” vervolg op hoofdstuk 6 met betrekking tot “de grote dag Zijns toorns”, of gewoon “de dag des Heeren”. Door het openen van het zevende zegel verschijnen 7 engelen met 7 bazuinen, voorstellend 7 fasen van oordelen van God over de volkerenwereld. De laatste 3 worden tevens aangeduid als 3 weeën.

Nauwkeurige studie leidt tot de vaststelling dat deze reeks van 7 bazuinen begint min of meer direct na de 70-ste week van Daniël en eindigt bij de volledige openbaring van Christus’ Koninkrijk in 11:17: “Gij hebt … als Koning geheerst” wil zeggen “Gij hebt het Koningschap aanvaard” (Zie vert. N.B.G.).

De reeks oordelen betreft achtereenvolgens: 1) de aarde, 2) de zee, 3) de rivieren, 4) de zon, 5) de afgrond, 6) de Eufraat, 7) de hemel.

Deze oordelen betreffen in het algemeen de toestand in de wereld als zodanig: natuur en milieu in alle opzichten. De toestand van de volkeren en van politiek en religie wordt pas later besproken.

Sectie 7A terugblik m.b.t. de verborgenheid, Openbaring 10 tot 11:14

Misschien zou men dit een onderbreking in de chronologie van Openbaring kunnen noemen. Maar zoals 8:1 op natuurlijke wijze teruggrijpt op 6:17, zo grijpt 10:1 eigenlijk terug op de opstanding van Christus en de bedeling der verborgenheid. Dit visioen van de eerste verzen van hoofdstuk 10 komt overeen met Daniël 10 en is een uitbeelding van de opgestane Christus. De niet genoteerde 7 donderslagen komen overeen met de 7 verborgenheden van de 7 gemeenten uit hoofdstuk 2 en 3 en overlappen dus onze tegenwoordige bedeling. Nu wordt in 10:6 meegedeeld dat er geen tijd (“kairos”) meer zou zijn. De meer verklarende vertaling van het N.B.G. geeft hier het woord “uitstel”. En dat is inderdaad de strekking van de tekst.

Tijdens de “verborgenheid” is de openbaring van het Koninkrijk als het ware uitgesteld. Maar als de zevende engel zal bazuinen, dan zal het Koninkrijk definitief openbaar worden, zoals inderdaad beschreven in 11:15-19. Maar dat heeft dan nog heel wat voeten in aarde, met betrekking tot de prediking van het Evangelie van het Koninkrijk aan alle volken (10:9-11).

Wanneer wij niet vergeten zijn waar Johannes zich bevond, begrijpen wij dat de tempel en de voorhof uit de eerste verzen van hoofdstuk 11 typen zijn. Men zou niet de conclusie trekken dat er vóór de ondergang van Babel en het antichristelijke rijk reeds een tempel zou zijn. Het meten van de tempel is de voltooiing van de tempel (denk ook aan het tellen in 7:9) als uitbeelding van de Gemeente uit de bedeling der verborgenheid. Die verborgenheid zou immers vervuld worden? (10:7). Het meten van de tempel is dus de uitbeelding van de opname van de Gemeente. Daarna zou het werk Gods moeten worden voortgezet aan Jeruzalem (70-ste week van Daniël), dat hier, zoals vermeld, wordt uitgebeeld door de voorhof. Jeruzalem wordt hier aangeduid als “de heilige stad”, hetgeen ons ogenblikkelijk verwijst naar Daniël 9:24.

De eenvoudige kwestie is dat door de opname van de Gemeente alle gelovigen van de aarde zijn verdwenen, zodat er behoefte bestaat aan de komst van 2 of 3 andere getuigen (Deuteronomium 19:15), die hun werk dan zouden moeten beginnen in Jeruzalem. En dat is precies wat wij lezen!

Hun identiteit wordt bepaald door hun genoemde kenmerken in vers 6. Zonder ook maar de geringste discussie zijn zij te identificeren als Elia en Mozes. Zij beiden zullen hun loopbaan alsnog vervolgen. Zij beiden worden in de Samaritaanse en Joodse traditie ook verwacht. Zij zijn de bewaarders en predikers ad interim van het Woord van God, in de tijd vanaf de opname van de Gemeente tot het midden van de 70-ste week. Dat komt ook overeen met wat verder wordt vermeld:

De duur van hun optreden is 42 maanden, zijnde 1260 dagen. Daarna zullen zij worden gedood, samenvallend met de “gruwelijke vleugel” of wel de “gruwel der verwoesting” in het midden der 70-ste week, zoals hiervoor vermeld.

Vervolgens worden zij demonstratief ten hemel opgenomen zoals eens de Heer Zelf. Dit gaat weliswaar gepaard met een aardbeving, maar het is nog niet de definitieve val van Jeruzalem. Wel is er sprake van een (gelovig) overblijfsel, kennelijk als resultaat van de prediking van deze twee getuigen (11:13). Vergelijk de 144.000 en de ontelbare schare van ná de 70-ste week.

De zin van hoofdstuk 10 en 11 is dat daarin wordt verklaard hoe een doorgaande geschiedenis van Evangelieprediking de weg bereidt voor de openbaring van wat verborgen was: Christus en Zijn Koninkrijk.

Sectie 6AA, de 7e bazuin –  Openbaring 11:14-19

Het moet duidelijk zijn dat vers 14 de inleiding is van de volgende perikoop: de zevende bazuin en de plechtige verklaring: “De Koninkrijken der wereld zijn geworden onzes Heeren en van Zijn Christus, en Hij zal als Koning heersen in alle eeuwigheid.” Houd vooral in gedachten dat het Koninkrijk van Christus niet 1000 jaren duurt, maar eeuwig is en officieel reeds begonnen bij Zijn opstanding en verhoging.

Tot hier hadden wij een tamelijk chronologische uiteenzetting over deze periode, maar vanaf hoofdstuk 12 volgt parallel hieraan nog zo’n verhandeling.

2e (parallelle) uiteenzetting, hoofdstuk 12 t/m 19:5 – Parallel aan hoofdstuk 4 t/m11
Sectie 3B, Christus en de Gemeente verheerlijkt rond de troon, Openbaring 12:1-5

Parallel aan 3A, hoofdstuk 4 en 5

Dit “teken” (vs.1) beschrijft op symbolische wijze de geboorte en opname van de Gemeente. De vrouw, bekleed met zon, maan en sterren en een kroon is in elk geval sinds de droom van Jozef (Genesis 37:9, 10) een beeld van Israël. De 12 sterren duiden op 12 stammen en dus niet slechts op het Joodse volk!

De draak, zie vers 9, is primair de satan persoonlijk, maar de 7 hoofden, de 10 hoornen en de 7 “diademen” zijn de uitdrukking van zijn heerschappij over de diverse wereldrijken uit de loop der geschiedenis, culminerend in het hierna nog te beschrijven toekomende antichristelijke rijk van Babel. Terwijl deze partijen tegenover elkaar staan wordt niettemin geboren “een mannelijke Zoon, die al de heidenen zou hoeden met een ijzeren roede; en haar kind werd weggerukt tot God en Zijn troon” (vs.5).

Dat Christus de heidenen zou hoeden met een ijzeren roede wordt in Psalm 2:9 expliciet gezegd. En dat de Gemeente als Christus’ Lichaam daar deel aan zou hebben wordt even expliciet gezegd in Openbaring 3:26 en 27. De Gemeente deelt immers in het koningschap en priesterschap van Christus! Lees ook Lukas 22:29 en 30.

Het woord “wegrukken” (“harpazo”) wordt trouwens ook gebruikt in 1 Thessalonicenzen 4:17, vertaald met “opnemen”, waaraan wij onze uitdrukking “opname der Gemeente” danken. In 2 Korinthe 12:2 en 4 is het vertaald met “‘optrekken” (ten hemel).

N.B. Het idee dat de Gemeente een bruid is, die zichzelf moet toebereiden voor de komst van de Bruidegom is niet alleen on-Bijbels en de ontkenning van de reeds bestaande gemeenschap tussen Christus en de Gemeente, maar zij maakt het in de praktijk onmogelijk om de Gemeente te zien als “volkomen man” (Efeze 4:13), namelijk als het Lichaam van de Bruidegom. De Gemeente als bruid is een voortvloeisel uit de wijdverbreide gedachte dat de Gemeente de plaats van Israël heeft ingenomen.

Sectie 4B, de 70-ste week van Daniël, Openbaring 12:6-18
Parallel aan 4A, hoofdstuk 6

Dit deel is de voortzetting van het voorgaande, nadat de Gemeente is opgenomen ten hemel. Het brengt ons inderdaad in de 70-ste week van Daniël, zoals blijkt uit de 1260 dagen van vers 6; de 3,5 tijd uit vers 14 en de 42 maanden uit 13:5. 1260 dagen = 42 maanden = 3,5 jaar! De volledige lijst van Schriftplaatsen is als volgt:

Daniël 7:25 – tijd, tijden, halve tijd
Daniël 12:7 – tijd, tijden, halve tijd
Openbaring 11:2 – 42 maanden
Openbaring 11:3 – 1260 dagen
Openbaring 12:6 – 1260 dagen
Openbaring 12:14 – tijd, tijden, halve tijd
Openbaring 13:5 – 42 maanden

Daarnaast vermelden wij nog Lukas 4:25 en Jakobus 5:17 vanwege de verwijzing naar de 3 jaren en 6 maanden in de geschiedenis van Elia, zoals aangehaald in Openbaring 11:6.

De vrouw en haar plaats

De vrouw, het overblijfsel van Israël, voor zover gelovend in het woord der profeten, vlucht naar een gereserveerde plaats “haar van God bereid” in de woestijn. Bestudeer daarvoor Deuteronomium 30:3; Ezra 20:35; Jeremia 31:2.

In Zacharia 14:5 heet deze locatie “Azal”, met de betekenis van “reserveren, achterhouden”. Dat deze plaats Petra/Selah/Bozra is, in het gebied van Edom/Ezau, valt buiten het bestek van deze inleiding, zoals ook een beschrijving van de locatie. Maar zie bijv. Jesaja 16:1; 63:1; Habakuk 3:3; Micha 2:12. Ook andere topografische namen worden gebruikt: Theman, Hor, Paran, Seïr.

Uit Mattheüs 24:15-21 blijkt dat het midden van de 7-ste week de laatste mogelijkheid is om te vluchten uit Jeruzalem en Judea. Dat betekent dat de gelovigen uit Israël de gelegenheid hebben om te vluchten naar deze plaats gedurende de eerste helft, om vervolgens bewaard en verzorgd te worden gedurende de 1260 dagen van vers 6, zijnde de tweede helft der 70-ste week. Vers 14 leert hetzelfde als vers 6 en spreekt over “haar plaats” en gebruikt een andere tijdsduur-aanduiding: tijd, dubbele tijd, halve tijd, zijnde 3,5 jaar van 360 dagen. De uitdrukkingen zijn natuurlijk ontleend aan Daniël. De arends-vleugelen hebben een precedent in Exodus 19:4 (Jesaja 40:31). Volgens vers 17 bevinden zich ook gelovigen of althans gelovige Israëlieten elders in de wereld.

De draak

De draak heet hier ook “de grote draak… namelijk de oude slang, welke genaamd wordt duivel en satanas, die de gehele wereld verleidt”. Het is van groot belang het onderscheid te kennen tussen de morele “val” (zondeval) van satan enerzijds en zijn vernedering uit de hemel anderzijds. Het eerste ligt in een ver verleden, het laatste zal gebeuren ter gelegenheid van het wegrukken van de mannelijke Zoon tot de troon van God. Kortom, de opname van de Gemeente van koningen en priesters ten hemel laat daar geen ruimte meer voor de satan en zijn engelen, die tot die tijd beschreven worden als “de geestelijke boosheden in de lucht” (letterlijk: het hemelse). De “god dezer eeuw” (2 Korinthe 4:4) zal dan met zijn engelen uit de hemel ter aarde worden geworpen (Openbaring 12:9 en 13). Daarmee is dan alles wat in de hemel is aan Christus onderworpen (Efeze 1:10).

Deze fysieke vernedering van de satan naar de aarde en later naar het dodenrijk werd reeds voorzien door Jesaja (Jesaja 14:9-20) en Jezus (Lukas 10:18). Dat sinds de opstanding van Christus zijn macht beperkt is geworden vinden wij in Johannes 12:31; 16:11; Hebreeën 2:14; 1 Johannes 3:8. Dat engelen op aarde kunnen verschijnen als mannen moge bekend zijn uit het Oude Testament. Maar in dit geval is er voor hen geen weg terug!

Vanaf de opname der Gemeente en het daarmee samenhangende begin van de 70-ste week zijn de satan en zijn engelen dus niet langer hemelbewoners, maar aardbewoners.

Michaël en Zijn engelen

Als de vrouw een voorstelling is van Israël, en de mannelijke zoon een voorstelling is van de Gemeente, en de draak een voorstelling is van de satan, waarvan is Michaël en zijn engelen dan een voorstelling? Zijn naam betekent: “Wie is als God?” Dat zou reeds voldoende moeten zijn.

Van Michaël moeten wij weten dat hij de Enige is die ooit Aartsengel (Archangel) wordt genoemd (Judas:9). Hij is dus de “eerste Engel”. En daarvan is er slechts één! Hieronder volgen de Schriftplaatsen waarin de naam Michaël of het woord “aartsengel” voorkomt.

Daniël 10:13 – “en ziet, Michaël, een van de eerste vorsten, kwam om Mij te helpen”

Daniël  10:21 – “die zich met Mij versterkt tegen dezen, dan uw vorst Michaël.”

Daniël 12:1 – “te dier tijd zal Michaël opstaan, die grote vorst, die voor de kinderen uws volks staat, als het [zulk] een tijd der benauwdheid zijn zal, als er niet geweest is, sinds dat er een volk geweest is, tot op dienzelven tijd toe; en te dier tijd zal uw volk verlost worden.”

1 Thessalonicenzen 4:16 – “de Heere Zelf zal… met de stem des archangels, nederdalen van den hemel.”

Judas:9 – “Maar Michaël, de archangel, toen hij met den duivel twistte, en handelde van het lichaam van Mozes … zeide: De Heere bestraffe u!”

Openbaring 12:7 – En er werd krijg in den hemel; Michaël en zijn engelen krijgden tegen den draak, en de draak krijgde [ook] en zijn engelen.”

Meer meldt de Bijbel niet over Michaël of de Aartsengel. Uit vergelijking van deze verzen blijkt:

  1. Michaël is als God
  2. Michaël staat als Engel aan het hoofd van alle engelen
  3. Michaël is Vorst van Israël en meer in het bijzonder van Juda
  4. Michaël had het lichaam van Mozes nog nodig
  5. Michaël is betrokken bij de opname van de Gemeente
  6. Michaël en zijn engelen overwinnen de draak en werpen hem uit de hemel
  7. Michaël en zijn engelen bewerkstelligen de verlossing van Juda/Israël

De conclusie is, dat Michaël en Zijn engelen reeds in het Oude Testament fungeren als “verborgen” voorstellingen van Christus en de Gemeente. Bestudeer nauwkeurig alle genoemde Schriftplaatsen in hun context, en er blijkt geen andere gevolgtrekking mogelijk. Het is ook de enige verklaring voor “zij hebben hem overwonnen door het bloed des Lams, en door het woord hunner getuigenis, en zij hebben hun leven niet liefgehad tot den dood toe” (Openbaring 12:11).

De strijd in de hemel

De “krijg in de hemel” (12:7) ontstond overigens niet bij de opname van de Gemeente, maar werd bij die gelegenheid beslecht.

De strijd zelf wordt gevoerd zo lang de Gemeente reeds bestond. Het volstaat om Paulus te citeren: “Want wij hebben den strijd niet tegen vlees en bloed, maar tegen de overheden, tegen de machten, tegen de geweldhebbers der wereld, der duisternis dezer eeuw, tegen de geestelijke boosheden in de lucht” (d.i. in het hemelse) (Efeze 6:12).

Sectie 5B, ná de 70-ste week
De 144.000 verzegelden en het antichristelijke rijk, Openbaring 13 en 14
Parallel aan 5A, hoofdstuk 7

Het eerste beest

Het eerste beest (vs.1-7) is de uitdrukking van wat wij gemakshalve noemen het antichristelijke rijk. Dat is het wereldrijk dat op aarde zal ontstaan na, en op grond van, de nederwerping op aarde van de satan. Deze soort symboliek kennen wij uit Daniël 7. Ook daar kwamen de dieren (rijken) uit de zee als uitbeelding van de volkeren. En ook daar loopt het uit op 10 hoornen als uitbeelding van koningen of koninkrijken. Een en ander komt natuurlijk overeen met het grote beeld uit de droom van Nebukadnezar in Daniël 2.

Let erop, dat dit rijk kenmerken vertoont van voorgaande wereldrijken, maar niet van Rome! Het heeft voeten als van een beer, verwijzend naar het Medo-Perzische rijk; het heeft de muil als van een leeuw, verwijzend naar het daaraan voorafgaande Babylonische rijk; maar het ís een luipaard (pardel), verwijzend naar het Grieks-Macedonische rijk van Alexander de Grote.

Hiermee is ineens verklaard waarom in Daniël 8 de sprong gemaakt wordt van Antiochus Epiphanes naar het antichristelijk rijk in de dagen van de wederkomst van Christus. Dit laatste wereldrijk is “een pardel gelijk” en dus in hoge mate een herleving van het oude “Griekse” rijk van Alexander. Dit rijk strekte zich uit van de Bosporus tot het tegenwoordige Afghanistan en van de Kaukasus tot en met Egypte. Dit gebied wordt heden bewoond door Arabische volkeren met als religie de Islam, en omvat circa 10 min of meer onafhankelijke staten. En het was inderdaad reeds Alexander, die een verruïneerd Babel herbouwde tot de hoofdstad van zijn rijk, alvorens hij plotseling overleed. 

De reeks van 7 hoofden (vs.1) is de voorstelling van de achtereenvolgende rijken:

  1. Egypte
  2. Assyrië
  3. Babel
  4. Medo-Perzië
  5. Grieks-Macedonisch
  6. Rome
  7. de federatie van 10 staten

Het herstel van een der hoofden in vs.3 betreft dan ook dit rijk van Alexander met een herbouwd Babel als hoofdstad.

De mond die grote dingen spreekt (vs.5) identificeert deze machthebber o.a. met die uit Daniël 7:8. Hij “doet” en gaat zijn gang gedurende 42 maanden, zijnde de eerste helft van de 70-ste week, maar vanaf vs.6 richt hij zich rechtstreeks tegen God en doet hij “de heiligen krijg aan” (vs.7). Vergelijk dit vers met Daniël 7:25. Dit brengt ons in de 2e helft van de 70-ste week, die in dat vers in Daniël wordt aangeduid als “een tijd, een dubbele tijd en een halve tijd”. Pas daarna – in Openbaring 13:7b – krijgt hij macht “over alle geslacht, en taal, en volk”. Dat is dus: ná de 70-ste week en vóór de 1000 jaren.

Deze machthebber uit de volkerenzee is afstammeling van de Bijbelse geslachtslijn Ezau – Amalek – Agag – Haman. Bestudeer vooral Exodus 17:14, 16; Numeri 24:20; Deuteronomium 25:17-19.

Het tweede beest, antichrist

Dit beest komt uit de aarde, niet noodzakelijk als tegenstelling tot de zee uit vers 1, maar als tegenstelling tot de hemel uit hoofdstuk 12. Hij spreekt als de draak (vs.11) want hij ís de draak! Hij is niemand anders dan “de baarlijke (lichamelijke) duivel”, in zijn inmiddels aardse gedaante. In de beschrijving is hij degene, die “maakt, dat de aarde, en die daarin wonen het eerste beest aanbidden, wiens dodelijke wonde genezen was”. En hij “verleidt (vgl. 12:9 de verleider) degenen, die op de aarde wonen” om het eerste beest te aanbidden via de oprichting van een beeld. Over het eerste beest lazen wij reeds “de draak gaf hem zijn kracht en zijn troon en grote macht” (vs.2) en “zij aanbaden de draak, die het beest macht gegeven had”.

Hij is niet de officiële koning of machthebber van dit rijk, maar degene die zorgt voor een leer, een ideologie, een filosofie, een religie, die nodig is om te komen tot zo’n wereldrijk. En daarin herkennen wij de duivel, die de eeuwen door reeds de inspirator was tot het oprichten van een wereldrijk over alle volken buiten God om! Dat is kenmerkend voor Babel. Dat wist Alexander en de duivel weet dat ook.

Het is nu hoog tijd om iets anders vast te stellen: Het Bijbelse woord antichrist wordt allerwegen misbruikt. En hoe lastig dat ook voor ons is, wij moeten zoveel als mogelijk terug naar het Bijbelse gebruik, dat uitsluitend te vinden is in de eerste twee brieven van Johannes. Daar is hij de leugenaar, die ontkent dat Jezus als Zoon van God de Christus is (1 Johannes 2:22), en wordt hij gerekend tot de valse profeten (1 Johannes 4:1).

Teruggekoppeld naar 1 Johannes 2:18 is dé antichrist dus dé valse profeet, die daarom ook zo wordt genoemd in Openbaring 19:20 en 20:10. Niet een koning, maar een profeet! Hier in Openbaring 13 is het eerste beest de koning en het tweede beest de valse profeet, zijnde de satan in zijn aardse verschijningsvorm na zijn nederwerping uit de hemel! En samen beheren zij dit “antichristelijke rijk”. Bestudeer nauwkeurig de aangehaalde Schriftplaatsen!

Overigens betekent “anti” niet “tegen”, maar “in plaats van”. Antichrist is niet slechts tegen Christus, maar stelt zichzelf in de plaats van Christus. En ook hierin herkennen wij ogenblikkelijk de satan.

De oprichting van een beeld, dat men verplicht moet aanbidden, is ontleend aan de droom van Nebukadnezar, maar meer nog aan het daaropvolgende hoofdstuk (Daniël 3) en Daniël 6. Wij moeten ook vaststellen dat een dergelijk beeld als “gruwelijke vleugel” of als “gruwel der verwoesting” zal worden opgesteld in Jeruzalem in het midden van de 70-ste week, leidend tot de val van Jeruzalem en de Joodse staat. Maar pas ná de val van Jeruzalem zal de satan/antichrist zijn rijk oprichten met Babel als hoofdstad, alwaar opnieuw en alsnog zo’n gruwel zal worden geplaatst.

666

Met de talloze speculaties rondom het getal 666 zou men een boek kunnen vullen, maar wij laten dat liever achterwege. Niettemin past de hier gegeven beschrijving van de antichrist, als de komende wereldleraar, uitstekend op een bepaalde stroming binnen de Islam, waar men de Imam Mahdi binnenkort verwacht, maar ook binnen het boeddhisme met zijn verwachting van de komst van boeddha Maytreia. Deze naam wordt in Hebreeuwse letters/cijfers gespeld als 40-10-400-200-10-1-5 = 666.

144.000

Terwijl enerzijds sprake is van een valse profeet en de totstandkoming van een satanisch wereldrijk rondom Babel, wordt anderzijds het eeuwig evangelie (14:6) gepredikt door een hemelse kracht, uitgebeeld in de engel, maar natuurlijk ook door de 144.000 (14:1) verzegelde dienstknechten van God. Net als in hoofdstuk 7 gaat het om alle natie en geslacht en taal en volk (14:6). En dat alles terwijl wordt aangekondigd de val van het antichristelijke rijk met Babel als hoofdstad en hoofdbeginsel. “Zij is gevallen, zij is gevallen, Babylon, die grote stad … ” (14:8) is letterlijk ontleend aan de profetie van Jesaja (21:9), en is hier de aankondiging van wat binnen één generatie moet geschieden.

De Zoon des Mensen

Onvermijdelijk zal de Heer nederdalen van de hemel om de werken van Babel te bezien en te oordelen (Genesis 11). Want de Zoon des Mensen (14:14) zal wederkomen, maar nu niet primair om te dienen, maar om gediend te worden (Mattheüs 20:28). Want de Vader heeft Hem al het oordeel gegeven en daarmee alle heerschappij. Lees Daniël 7 vers 13 en 14.

Sectie 6B, de 7 fiolen, Openbaring 15 en 16
Parallel aan 6A en 6AA, De 7 bazuinen, Openbaring 8 en 9 en 11:15-19

De voorgaande sectie (Openbaring 13 en 14) handelde enerzijds over het werk van de antichrist en de openbaring van zijn rijk, en anderzijds over het werk van Christus en de openbaring van Zijn rijk. Een derde aspect van deze periode tussen de 70-ste week van Daniël en het begin van de 1000 jaren vinden we hier in de beschrijving van de “natuurrampen”, uitgedrukt in het uitgieten van “schalen van toorn”. 

Een fiool is een fles, een platliggende schaal. Dit gedeelte begint met het vermelden van een “gelovig overblijfsel” (15:2-4), om vervolgens vast te stellen dat de hier beschreven oordelen zijn tot eer van God.

Net als bij de 7 bazuinen betreft de reeks oordelen achtereenvolgens:

  1. de aarde
  2. de zee
  3. de rivieren
  4. de zon
  5. de afgrond
  6. de Eufraat
  7. de hemel

Wij moeten dan ook concluderen dat dit niet een nieuwe reeks oordelen is, maar een nieuwe beschrijving van dezelfde oordelen, die dan ook eindigt met de ondergang van Babel in 16:19.

Beschreven wordt hoe onder de zesde bazuin en fiool legers verschijnen van over de Eufraat (Babel), vanuit het oosten (de opgang der zon) en uiteindelijk optrekken naar Jeruzalem, dat dan blijkbaar in vergaande staat van herbouw verkeert. Zij komen echter niet verder dan de berg van Megiddo (“Ar – Mageddon”), de vlakte van Jizreël, het dal van Josafath, waar de grootste aardbeving uit de geschiedenis hen vernietigt. Maar ook Babel zelf, en daarmee het hele antichristelijke rijk, gaat bij deze gelegenheid ten onder.

Dit is wellicht ook de plaats om vast te stellen dat dit Bijbelboek nauwelijks spreekt over de gebeurtenissen tíjdens de 70-ste week van Daniël. Dat was ook niet nodig, omdat die periode specifiek gerelateerd is aan het Joodse volk, de Joodse stad en de Joodse staat. Deze dingen zijn reeds geopenbaard in Daniël en eventueel in de Evangeliën. Maar wat gebeuren zou ná de officiële bekering van het Joodse volk en de val van de Joodse staat en stad, werd niet geopenbaard. Daniël komt niet verder dan te verwijzen naar twee data, volgend op de 70-ste week (Daniël 12:11, 12), waarop wij hier niet verder zullen ingaan.

Chronologie

De periode van de 70-ste week is de tijd van:

  • De prediking door de 2 getuigen, leidend tot de officiële bekering van Juda.
  • Vrede en geen gevaar en daarna een haastig verderf.
  • De “gruwel der verwoesting” vanaf het midden der week.
  • De grote verdrukking gedurende de 2e helft.
  • Zeven jaren sinds de opname tot de verschijning op de Olijfberg.

De periode ná de 70-ste week is de tijd van:

  • De verzameling en terugkeer van de beide huizen van Israël.
  • De herbouw van Jeruzalem tot “stad van de Grote Koning”.
  • De prediking door 144.000 daartoe aangestelde Israëlieten.
  • De dag des Heeren.
  • De grote verdrukking over de overige volken.
  • De heerschappij van Israël
  • De herbouw van Babel tot hoofdstad van het wereldrijk.
  • De verplichte aanbidding van het beeld van het beest.
  • De “natuurrampen” der 7 bazuinen en fiolen.

Deze periode eindigt met:

  • De val van Babel en het antichristelijke rijk.
  • Het binden van satan en zijn personeel voor 1000 jaren.
  • Het wegnemen van alle ongelovigen van de aarde.
  • De wederopstanding van de martelaren uit de grote verdrukking.

De totale periode vanaf de opname der Gemeente en de nederwerping van de satan tot aan het binden van de satan en daarmee het begin van de 1000 jaren wordt in Efeze 1:10 aangeduid als “de bedeling van de volheid der tijden”.

Deze periode wordt genoemd “de toekomst (parousia = aanwezigheid) van de Zoon des Mensen en vergeleken met de dagen van Noach (Mattheüs 24:37-25:46), die uitlopen op het wegnemen van alle ongelovigen van de aarde en een oordeel over “de wereld der goddelozen” (2 Petrus 2:5).

Deze gehele periode begint met de 7 jaren van de 70-ste week van Daniël, en op grond van analogieën in de Bijbel geloven wij dat de totale periode 40 jaren in beslag neemt (één generatie; Mattheüs 24:34), verdeeld in 7 en 33 jaren. Bestudeer daarvoor de symboliek van:

Mozes – Exodus 24:16-18
De Kraamvrouw – Leviticus 12:2-4
David – 1 Koningen 2:11; 2 Kronieken 29:27; 2 Samuël 5:5; 1 Kronieken 3:4
Thomas – Johannes 20:19, 26; Handelingen 1:3

Leviticus 12:5 en de jaartallen uit het leven van Jozef leveren dubbele cijfers op: 14 en 66.


Sectie 7B, terugblik m.b.t. de verborgenheid (van Babel), Openbaring 17 tot 19:5
Parallel aan Sectie 7A, hoofdstuk 10 tot 11:14

Sectie 7A handelde over de verborgenheid van het Koninkrijk van Christus. Sectie 7B handelt over de “verborgenheid der ongerechtigheid”, die zou worden geopenbaard ná de opname van de Gemeente (2 Thessalonicenzen 2:7), of zoals het hier heet “Verborgenheid, het grote Babylon”. 

Babel is niet alleen de naam van het hoofd van het beeld uit de droom van Nebukadnezar, maar ook de naam van het gehele beeld en daarmee van alle achtereenvolgende wereldrijken. Babel was trouwens letterlijk de hoofdstad van al die rijken, behalve het Romeinse, dat daarom “verscheiden” was (Daniël 7:7) van de andere.

De totale reeks grijpt niet alleen terug naar het Egyptische rijk, maar eigenlijk naar dat van Nimrod en de torenbouw uit Genesis 10 en 11. In Babel vinden alle volken hun oorsprong en het streven van “Babel” is altijd geweest om de volkeren te verzamelen onder één hoofd: niet Christus maar de satan, die in Jesaja 11 dan ook wordt voorgesteld als “de koning van Babel”. Deze hoofdstukken van Openbaring spreken voor zich. Babel is: “de grote stad, die het koninkrijk heeft over de koningen der aarde” (Openbaring 17:18). Er is geen enkele reden om deze uitspraak niet letterlijk te nemen. 

Dat de beginselen van Babel de hele geschiedenis door de kop opsteken en dat de menselijke ontwikkeling en cultuur steeds weer gericht is op eenwording buiten God, is een historisch gegeven. Maar dat Babel nooit is verwoest op de wijze die door de profeten is beschreven, is eveneens een historisch feit. Dat Babel in 482 v.Chr. officieel werd “ontluisterd” onder de Perzen en ophield de hoofdstad van het rijk te zijn, leidde tot een zodanig verval van de stad, dat die uiteindelijk gebruikt werd als steengroeve voor de nieuwe hoofdstad Seleucia in 305 v. Chr.

Babel is nooit door geweld verwoest, het werd systematisch afgebroken. Dat betekent dat met name de profetieën van Jeremia 50 en 51 nog letterlijk vervuld moeten worden, en die worden dan ook uitdrukkelijk hier geciteerd. Bestudeer deze profetieën en tevens Jesaja 13, 14, 21 en 47.

De val van Babel betekent het einde van de bedeling van het menselijk bestuur (die, althans in de praktijk, bịj Babel en de toren begon) daar de volkeren hierna zijn verenigd onder de Grote Koning van Jeruzalem.

Sectie 2B, het geopenbaarde Koninkrijk, Openbaring 19:6-21:1
Parallel aan Sectie 2A, Het verborgen Koninkrijk, hoofdstuk 2 en 3

De woorden van 19:6 “heeft als Koning geheerst” komen overeen met 11:17 en betekenen: heeft het Koningschap aanvaard. Dit Koninkrijk, als voorloper op de Nieuwe Hemel en Aarde, wordt beschouwd als de bruiloft van Christus en Zijn lichaam, de Gemeente als hemelse Bruidegom en Israël als de aardse Bruid! Dat de Gemeente die “bruid” zou zijn, is een overblijfsel uit de opvatting dat de Gemeente de plaats van Israël heeft ingenomen: de zogeheten “vervangingsleer”. Men doet er goed aan om na Hosea 1 en 2 ook o.a. Jesaja 62 te bestuderen: De Bruidegom en de Bruid zijn beiden een volk! En zelfs verwant!

In het visioen vanaf 19:11 ziet Johannes eerst Christus, “het Woord Gods”, uitgedrukt ook in het scherpe zwaard uit zijn mond. En als Koning der koningen en Heer der heren (19:16). Hij is het, Die al de volkeren aan Zich heeft onderworpen.

Wat in hoofdstuk 13 nog heette: “de twee beesten” heet hier in 19:20 “het beest en de valse profeet”, in overeenstemming met wat wij lazen in hoofdstuk 13. Zij worden hoe dan ook gegrepen om uiteindelijk in “de poel des vuurs” te verdwijnen. Vervolgens meldt het laatste vers van dit hoofdstuk het eveneens verdwijnen van alle ongelovigen van de aarde, overeenkomend met Mattheüs 24:40 en 41.

Hoofdstuk 20:1-3 is weer een nieuw visioen waarin gezien wordt dat “de draak, de oude slang, de duivel en satanas” wordt gevangengezet in de afgrond, voor de duur van 1000 jaren. Let op de met Openbaring 12:9 overeenkomende woordkeus: In 12:9 wordt hij uit de hemel nedergeworpen op de aarde, en hier wordt hij vervolgens nedergeworpen naar onder de aarde. En daar wacht hem het ontvangstcomité van Jesaja 14:9-20.

Merk op dat hier zes maal de uitdrukking “duizend jaren” voorkomt en het is met grote nadruk niet de tijdsduur van Christus’ Koninkrijk, maar van de gevangenschap van de satan. Natuurlijk, in die dagen regeert Christus, maar Hij zal dat doen in alle eeuwigheid en wij kenden Hem al bijna 2000 jaren als met eer en heerlijkheid gekroond en gezeten aan de rechterhand Gods, uitermate verhoogd! De uitdrukking “Duizendjarig Rijk” is weliswaar heel goed bedoeld, maar volstrekt on-Bijbels en leidt slechts tot verwarring.

Vóór de 1000 jaren

De verzen 4 en 5 van hoofdstuk 20 sluiten aan bij hoofdstuk 6:9 tot 11. In hoofdstuk 6 vonden wij de martelaren uit de grote verdrukking van de 2e helft der 70-ste week, maar hier gaat het – zoals daar aangekondigd – om ook de martelaren uit de voortgezette grote verdrukking (die immers over alle volkeren zou komen) in de periode van 33 jaren. Zij worden weer levend en hebben als eerstelingen deel aan de heerlijkheid van Christus in de 1000 jaren. Zij hebben daarnaar uitgezien en ondanks hun martelaarschap krijgen zij er ook deel aan. Deze “eerste opstanding” (20:5 en 6) is daarom een terugkeer in het oude lichaam, daar elke indicatie van een nieuw en verheerlijkt lichaam ontbreekt. Deze opstanding is van geheel andere aard dan die van 1 Korinthe 15:20-24 en wordt daar dan ook niet genoemd.

Deze situatie is overigens vergelijkbaar met die van Mattheüs 27:52 en 53, waar mensen opstonden uit de graven en ná de opstanding van Christus nog levend zijn gezien. In plaats van oudtestamentische gelovigen, die opgewekt zullen worden “ten laatsten dage” met een toekomst op de nieuwe aarde (Johannes 11:24), waren zij nu nieuwtestamentische gelovigen geworden, met een hemelse erfenis! Zij werden opgewekt om alsnog deel te krijgen aan een volgende fase in Gods heilsplan.

Tijdens de 1000 jaren

Bestudeer o.a. de volgende Schriftgedeelten:

Jesaja 2:4 – Geen oorlog of oorlogsonderricht (militaire dienst) meer
Jesaja 11:4, 5 – Heerschappij in gerechtigheid en waarheid
Jesaja 11:13 – Efraïm en Juda weer herenigd
Ezra 37:16 – Efraïm en Juda weer herenigd
Jesaja 65:20, 22 – letterlijk: de jongeling van 100 jaar zal sterven
… en (= namelijk) de zondaar van 100 jaar zal vervloekt zijn.
Jesaja 14:1, 2 – De volken onderdanig aan Israël
Jesaja 60:10 – De volken onderdanig aan Israël
Jesaja 61:4, 5 – De volken onderdanig aan Israël
Zacharia 14:16 – De volken onderdanig aan Israël
Psalm 72 – Via Salomo van toepassing op Christus

Ná de 1000 jaren

Het weer loslaten van de satan heeft tot gevolg dat hij de volkeren weer verleidt (vgl. 12:9), waarbij Gog en Magog blijkbaar de leiding hebben. Dit is de verwijzing naar de profetie van Ezra 38, waar dit uitgebreid werd aangekondigd. Ezra 38:8 vertelt ook dat deze veldtocht gericht is tegen een volk dat “in het laatste der dagen” is “vergaderd uit vele volken op de bergen Israëls” en dat woont in dorpen zonder grendel of muur (vs. 11). Volgens Openbaring 20:9 en 10 loopt dit uit op een definitieve ondergang van de satan en zijn voltallig personeel.

Dat neemt niet weg dat ook Ezra 39 spreekt over deze volken die optrekken tegen Israël, eveneens uitlopend op hun ondergang, maar in dit geval ook uitlopend op de ondergang van alle inwoners van het land, zodat een overblijfsel zeven maanden nodig heeft om het land te reinigen van de lijken! Het verslag in Ezechiël 39 beschrijft namelijk niet dezelfde gebeurtenis als die in Openbaring 20, maar die in Joël 2. Daar wordt gesproken over de dag des Heeren en de komst van “een groot en machtig volk, desgelijks van ouds niet geweest is, en na hetzelve niet meer zal zijn tot in jaren van vele geslachten”. Het is niet een volk uit de bekende volkeren der oudheid, en het zal na “jaren van vele geslachten” deze actie herhalen. Die herhaling is die van Ezra 38 en Openbaring 20. Maar wat hier in Joël wordt beschreven, en tevens in Zacharia 14, vindt plaats gedurende de 3,5-jarige verdrukking in de 2e helft van de 70-ste week: de verwoesting van de Joodse staat door Gog en zijn benden, uitlopend op de val van Jeruzalem en het einde der 70-ste week. De zeven maanden die men nodig heeft om het land te reinigen zijn dus het allereerste begin van het herstel van het gelovig overblijfsel van Israël in het beloofde land.

Bedenk vooral dat gedurende deze 1000 jaren de natuurlijke mens nog steeds een zondaar is. Voor wat er mis gaat kan hij niet de duivel de schuld geven! En ondanks een ideale regering en ideale omstandigheden en 1000 jaren om daarmee te leren leven, blijkt de mens alsnog vatbaar voor de bedrieger en verleider! Reden en aanleiding voor een definitief oordeel over een onverbeterlijke wereld!

De “Jongste Dag”

De aanhalingstekens hierboven zijn om aan te geven dat dit niet een letterlijke Bijbelse uitdrukking is, maar een theologische. Waar men niet gelooft in een toekomstig koninkrijk van de Heere Jezus Christus op aarde en op Davids troon – waar men dus geen chiliast is – wordt deze term gelijkgesteld aan Dag des Heeren, Dag van Christus, Dag Gods, het laatste oordeel, et cetera.

De Bijbelse (Statenvertaling) uitdrukking luidt “laatste dag” of “uiterste dag” en wordt alleen bij Johannes gevonden in de volgende Schriftplaatsen:

Johannes 11:24 – Opstanding ten laatsten dage
Johannes 12:48 – Oordelen ten laatsten dage
Johannes 6:39 – Niet verliezen ten uitersten dage
Johannes 6:40 – Ik zal hem opwekken ten uitersten dage
Johannes 6:44 – Ik zal hem opwekken ten uitersten dage
Johannes 6:54 – Ik zal hem opwekken ten uitersten dage

Buiten een opstanding, waarbịj iemand teruggebracht wordt in het leven om daarna alsnog te sterven, zoals Lazarus, de jongeling van Naïn, het dochtertje van Jaïrus, Tabitha, enz., kent de Bijbel twee opstandingen, als volgt:

Daniël 12:2, 3 – opwaken … ten eeuwigen leven … tot eeuwige afgrijzing 
Johannes 5:28, 29 – opstanding des levens en ter verdoemenis
Lukas 14:14 – vergelding in de opstanding der rechtvaardigen
Handelingen 24:15 – opstanding … der rechtvaardigen en der onrechtvaardigen

Al deze teksten verwijzen naar de beschrijving van “het laatste oordeel”, hier in Openbaring 20. “De doden, klein en groot”, wie zij ook zijn, staan terecht voor “de grote witte troon”. De grondslag van dit oordeel wordt als volgt gegeven:

“En zo iemand niet gevonden werd geschreven in het boek des levens, die werd geworpen in den poel des vuurs” (Openbaring 20:15).

Uit dit vers, maar ook alle bovenstaande verzen, blijkt dat bij deze gelegenheid zowel gelovigen als ongelovigen verschijnen. Zowel rechtvaardigen als onrechtvaardigen. Met voorbijgaan aan zovele verschillende theorieën stellen wij vast dat niet alleen alle mensen, maar ook de engelen en demonen (Mattheüs 8:29; 1 Korinthe 6:3; 2 Petrus 2:4; Judas:6)   bij deze gelegenheid zullen worden geoordeeld. Niet in hun sterven, maar in hun opstanding ten laatsten dage.

De enige uitzondering is: Christus en de Gemeente, of zoals geformuleerd in 1 Korinthe  15:23: “de Eersteling Christus, daarna die van (de) Christus zijn in Zijn toekomst”. De Gemeente, bestaande uit eerstelingen die deel kregen aan de zegeningen van Christus en Zijn Nieuwe Verbond en zelfs “nieuwe schepping” (2 Korinthe 5:17) staan op “uit de doden” om als Gemeente van Eerstgeborenen een hemelse bestemming te ontvangen. Dat is de enige uitzondering.

De oudtestamentische gelovigen zowel als de gelovigen van ná de opname der Gemeente hebben hun toekomst en erfenis na de jongste dag op de nieuwe aarde. Dat is de regel. Alle ongelovigen, uit alle tijden zullen eveneens op de jongste dag worden geoordeeld en “geworpen in de poel des vuurs”. Dat is ook de regel.

Alle afwijkende opvattingen, naar links of rechts, komen voort uit het niet verstaan van de uitzonderlijke positie van de Gemeente uit onze “bedeling der verborgenheid”. Overigens komt dit oordeel primair over de gehele oude schepping van hemel en aarde. Die oude schepping zou niet worden verbeterd of gemodificeerd, maar weggedaan. Zie in dit verband Jesaja 65:17; 66:22; 2 Petrus 3:13. Overigens behoort Openbaring 21:1 feitelijk nog bij het voorgaande hoofdstuk, het is het laatste vers van de perikoop over “het laatste oordeel”, beginnend met het definitieve verdwijnen van de hemel en de aarde en eindigend met ” … ik zag een nieuwen hemel en een nieuwe aarde; want de eerste hemel, en de eerste aarde was voorbijgegaan, en de zee was niet meer”.

Sectie 1B, Jeruzalem, de stad van de Koning, Openbaring 21:2-22:5
Parallel aan sectie 1A, hoofdstuk 1

“En ik, Johannes, zag de heilige stad, het nieuwe Jeruzalem, nederdalende van God uit den hemel, toebereid als een bruid, die voor haar man versierd is” (Openbaring 21:2).

Dit zijn de introducerende woorden van een nieuw visioen. U moet vooral goed begrijpen dat hoofdstukindeling hier hoogst ongelukkig is. Het heeft er mede toe geleid dat men dit nieuwe Jeruzalem ziet als een min of meer letterlijk geprefabriceerd bouwsel, dat uit de ruimte nederdaalt op de nieuwe aarde. Echt problematisch wordt het dan in 22:15, waar het platteland buiten de stad blijkbaar wordt bewoond door honden, tovenaars, hoereerders en leugenaars in het algemeen. Deze en andere moeilijkheden worden vermeden als u verstaat, dat dit uit de hemel nederdalende Jeruzalem – naar het voorbeeld van zovele voorgaande visioenen – een symbolische uitbeelding is van het nederdalen van het Koninkrijk van Christus. Het ééuwige Koninkrijk van Christus. Dat is immers ook de strekking van Het Gebed:” … Uw Koninkrijke kome, Uw wil geschiede gelijk in de hemel, alzo ook op de aarde” (Mattheüs 6:10). En omdat het uit de hemel (van God) komt, heet het “Koninkrijk der Hemelen” (31 x) of “Koninkrijk Gods” (69 x). Het eerste (1000-jarige) deel van het Koninkrijk werd reeds in Openbaring 19:7 beschouwd als een bruiloft, en dat vinden wij hier terug in vers 2 en 9.

De twaalf poorten – symbolen van toegang en heerschappij – van de stad worden gerelateerd aan de 12 stammen (vs.12) van Israël: Het Koninkrijk zou immers aan geen ander volk worden overgelaten! (Daniël 2:44). De verdeling in 4 maal 3 (vs.13) komt onmiskenbaar overeen met de inrichting van het legerkamp van Israël in de woestijn volgens Numeri 2. De twaalf fundamenten (grondstenen) worden gerelateerd aan de 12 apostelen, die als profeten en eerste predikers het fundament legden voor de Gemeente en daarmee voor het gehele Koninkrijk. Zie Efeze 2:20; Mattheüs 19:28; Lukas 22:29.

De getallen in vers 16 en 17 leveren ons geen enkele praktische betekenis op, maar wel een geestelijke. Het getal 12 staat voor “heerschappij”. En omdat de tijd onverbiddelijk over mens en wereld heerst, wordt die gemeten in een 12-tallig stelsel. Het is daarom dat het getal 12, naast de 7, zo dominant is in dit Bijbelboek. En het zijn “grote twaalven”: 12, 12.000, 144.000. Het duidt op de Grote Koning en op het grote, allesomvattende Koninkrijk. Ook in de tijd, want Zijn heerschappij zou geen einde nemen.

Edelstenen (vs.19-20) en goud als doorluchtig (doorzichtig) glas hebben met elkaar gemeen lichtdoorlatend te zijn. Binnen het Koninkrijk is geen schaduw of duisternis, alleen maar licht, dat nergens gehinderd wordt. En de Lichtbron (vs.23) is Christus, het Lam uit hoofdstuk 5, tevens de Leeuw uit Juda!

Iedereen kan binnenkomen (vs.25), maar alleen op grond van geloof. De “zuivere rivier van het water des levens” van 22:1 en 2 maakt deel uit van dit éne grote visioen, want vers 5 sluit weer aan bij 21:23. Dit type van de rivier is overigens afkomstig uit Ezra 47 en Zacharia 14 en heeft zijn weerklank in Jesaja 44:3; Johannes 4:10-13; 7:39.

De beschrijving van deze stad, dit Koninkrijk, past op het geheel van het werk des Heeren sinds de opstanding van Christus en tot aan “de jongste dag”, en daarom wel degelijk op de positie van de Gemeente van vandaag (Openbaring 3:12). In onze dagen echter daalt dit “hemels Jeruzalem” nog niet neder, maar is in de hemel verborgen. Wij als gelovigen zijn er als eerstelingen ingeschreven (Hebreeën 12:22). Dit “Jeruzalem dat boven is” dat is “ons aller moeder” (Galaten 4:26). Wij horen daar thuis. De woorden van de Heere Jezus “zoekt eerst het Koninkrijk Gods” (Mattheüs 6:33) worden daarom door de apostel Paulus aangevuld met:

“Zoekt de dingen, die boven zijn” en
“bedenkt de dingen die boven zijn, niet die op de aarde zijn. Want gij zijt gestorven, en uw leven is met Christus verborgen in God. Wanneer nu Christus zal geopenbaard zijn, Die ons leven is, dan zult ook gij met Hem geopenbaard worden in heerlijkheid” (Kolossenzen 3:1-4).

Het nederdalen van dit Jeruzalem is niets anders dan de uitbeelding van de komst van het Koninkrijk der Hemelen naar de aarde; de wederkomst van Christus tezamen met Zijn Gemeente van Eerstgeborenen. Wij zien er naar uit.

Afsluiting – Openbaring 22:6-21

Openbaring is openbaring:

Voor zover Daniël een verzegeld boek was (Daniël 8:26; 12:4; Openbaring 1:3), worden hier als het ware de zegels verbroken.

Voor zover Openbaring een “moeilijk” boek is, wordt dat veroorzaakt door weinig kennis van (of geloof in) alles wat voorafging.

Voor degenen die “afdoen van de woorden des boeks dezer profetie” (d.i. de hele Bijbel (22:19) blijft in hoge mate de Bijbel, maar in het bijzonder het boek Openbaring, gesloten en verzegeld. Maar als wij niet “onverstandigen en tragen van hart” zijn, “om te geloven al hetgeen de profeten gesproken hebben” is het de Heer Zelf, die ons de Schriften en de ogen opent (Lukas 24:25-32).



Naar Deel III – Diverse Bijbelse thema’s (nog niet beschikbaar)