Les 43 – HET BOEK HOSEA
VRAGEN VOOR ZELFSTUDIE (Les 43)
- Van welke profeet was Hosea een tijdgenoot?
- Beschrijf de morele en godsdienstige toestand van Israël in de tijd van Hosea.
- Hoe illustreerden gebeurtenissen in Hosea’s leven de toestand van Israël?
- Wat is de betekenis van de naam “Hosea”?
- Geef een logische indeling van het boek.
- Aan wie was zijn boodschap gericht?
- Verklaar de profetische betekenis van de namen van Hosea’s kinderen.
- Wat was Israëls zonde tegen Jehovah?
- Wat was het naderend oordeel?
- Welke belofte, gebaseerd op de voorzieningen van het Nieuwe Verbond, werd gegeven betreffende Israëls toekomst?
- Hoe is de verlossing van Hosea’s vrouw een illustratie van Gods verlossingswerk voor Israël?
- Noem een aantal profetieën van Hosea die reeds in vervulling zijn gegaan.
- Noem enkele profetieën betreffende de toekomst van Israël.
- Noem enkele profetieën betreffende Christus.
- Welke verzen in Hosea worden in het Nieuwe Testament aangehaald?
A. DE PERSOON VAN HOSEA
I. ZIJN PLAATS ONDER DE PROFETEN
Hosea mogen wij gerust beschouwen als één van de grootste profeten van Israël met een diensttijd van minstens vijftig jaren. Sommigen veronderstellen zelfs, op grond van hoofdstuk 1:1, dat zijn profetische dienst een periode van 72 jaren omvatte. Als wij aannemen dat hij zijn loopbaan op 20-jarige leeftijd begon, dan zou hij dus 92 jaar oud geworden zijn.
Evenals zijn grote tijdgenoot Jesaja, is zijn boodschap sterk “evangelisch” van karakter. Iemand heeft eens opgemerkt: “Hosea is de eerste profeet der genade, Israëls eerste evangelist”. Zijn geschriften worden in het Nieuwe Testament minstens vijf maal geciteerd en meestal in verband met de bekering, de verlossing en het herstel van Israël. Zie Mattheüs 2:15; 9:13; Romeinen 9:25, 26; 1 Korinthe 15:55; 1 Petrus 2:10.
II. DE TIJD WAARIN HIJ LEEFDE
Hosea profeteerde in de dagen van Uzzia, Jotham, Achaz, Hizkia, koningen van Juda, en in de dagen van Jerobeam, zoon van Joas, koning van Israël (zie 1:1). Vergelijkt men deze opgave met Jesaja 1:1, dan ziet men duidelijk dat Hosea een tijdgenoot was van Jesaja; want hij profeteerde onder dezelfde koningen van Juda. Koning Jerobeam van Israël wordt bij Jesaja niet genoemd. Dat komt, omdat Jesaja in de eerste plaats profeteerde tegen Juda en Jeruzalem, terwijl Hosea voornamelijk profeteerde tegen Israël, het rijk van de 10 stammen.
III. ALGEMEEN OVERZICHT VAN DE TOESTAND VAN HET VOLK
Omdat de regerende koningen genoemd worden, hebben we de gelegenheid om ons een beeld te vormen van de toestand van het land en het volk, tot welk de profeet spreken moest.
1. Koning Uzzia (Azaria), zie 2 Koningen 15:1-7 en 2 Kronieken 26:13-18.
Deze Schriftplaatsen spreken van zijn grootheid; zij was niet een gevolg van eigen grootheid, maar hij zocht God en de profeet Zacharia. God maakte hem voorspoedig en hij werd wonderlijk geholpen, totdat hij sterk werd.
Maar op dit hoogtepunt gekomen, verhief zich zijn hart tot “verdervens” toe, dat hij ontrouw werd door de tempel binnen te gaan om reukwerk te ontsteken, een voorrecht dat alleen de priesters toekwam. Daarom werd hij tot zijn dood toe gestraft met melaatsheid. En hoe stond het volk tegenover de Heer? “Alleen verdwenen de hoogten niet; nog steeds slachtte en offerde het volk op de hoogten” (2 Koningen 15:4-5)
2. Koning Jotham, zie 2 Koningen 15:32-38 en 2 Kronieken 27:1-9
Deze regeerde reeds over het volk gedurende de melaatsheid van zijn vader Uzzia. “En hij deed dat recht was in de ogen des Heeren, naar alles, wat zijn vader Uzzia gedaan had, behalve dat hij in den tempel des Heeren niet ging; en het volk verdierf zich nog” (2 Kronieken 27:2). De hoogten waren namelijk niet weggenomen en het volk slachtte en offerde nog daarop. Overigens kon van hem getuigd worden, dat hij “zich versterkte; want hij richtte zijn wegen voor het aangezicht des Heeren, zijns Gods” (2 Kronieken 27:6).
3. Koning Achaz, zie 2 Koningen 16 en 2 Kronieken 28
“Hij deed niet dat recht was in de ogen des Heeren zijns Gods, als zijn vader David. Want hij wandelde in den weg der koningen van Israël; ja, hij deed ook zijn zoon door het vuur gaan, naar de gruwelen der heidenen, die de Heere voor de kinderen Israëls verdreven had. Hij offerde ook en rookte op de hoogten en op de heuvelen, ook onder alle groen geboomte” (2 Koningen 16:2-4). “Hij maakte ook gegoten beelden voor de Baäls” (2 Kronieken 28:2). Op grond van deze zonden gaf God hem over in de handen van Syrië en Israël.
In plaats van hulp te zoeken bịj de Heer, wendde hij zich om hulp tot de koning van Assyrië en ging hem tegemoet te Damascus. Van een altaar dat hij daar zag, liet hij een afbeelding maken, en beval Uria, de priester, zulk een altaar te bouwen (2 Kronieken 28:16-25; 2 Koningen 16:10-18). Toen hij van Damascus terugkwam, offerde hij op dat altaar. Het koperen brandofferaltaar uit de tempel plaatste hij noordwaarts naast zijn altaar, om tot “onderzoeking” te dienen. Hij wilde nader overwegen wat hij met dit altaar zou doen, nu het feitelijk in onbruik was geraakt; hij wilde het gebruiken voor allerlei dingen in verband met de afgodendienst, nl. wichelarij, om verborgen zaken te weten te komen. Verder beroofde hij de tempel van zilver en goud en van allerlei sieraden.
Hulp zoeken bij de koning van Assyrië baatte echter niet, want de Heere vernederde het koninkrijk van Juda om de zonde van Achaz, omdat hij Juda aftrok van de Heere. Hij bekeerde zich echter niet, maar hij bleef de goden van Damascus offeren en zij werden hem en zijn gehele volk ten val. Niet alleen beroofde hij het huis des Heeren, maar hij sloeg ook de vaten in stukken en sloot de deur van de tempel toe. En alsof dat nog niet erg genoeg was, maakte hij zich altaren in alle hoeken van Jeruzalem; en in alle steden van Juda hoogten om andere goden te offeren; “alzo” verwekte hij de Heere, zijner vaderen God, tot toorn.
4. Koning Hizkia, zie 2 Koningen 18, 19 en 20 en 2 Kronieken 29-32
Hij was de tegenstelling van Achaz, want hij deed wat recht was in de ogen des Heeren naar alles, wat zijn vader David gedaan had. Hij deed het huis des Heeren weer open, hij verwijderde de offerhoogten, verbrijzelde de gewijde stenen, hieuw de gewijde palen om, sloeg de koperen slang stuk, die Mozes gemaakt had, omdat zij ook daarmee afgoderij bedreven. Hij vertrouwde op de Heere, hing Hem aan en de Heere was met hem. Hoe hij de priesterstand vond bij het begin van zijn regering, ziet men uit 2 Kronieken 29:4-7 en 30:2-3.
De door Achaz gebouwde altaren en ook al de reukofferaltaren werden weggedaan (2 Kronieken 30:14), evenzo palen en gewijde stenen (2 Kronieken 31:1). Hoe jammer was het dat hij door de vele zegeningen hoogmoedig werd; gelukkig werd hij door de toorn Gods weer verootmoedigd (2 Kronieken 32:24-26). Onder de regering van zijn zoon Manasse gingen de vruchten van deze hervorming weer teniet.
5. Koning Jerobeam II, zie 2 Koningen 14:23-29
Hosea profeteerde ook in de dagen van Jerobeam, de zoon van Joas, koning van Israël, Jerobeam II (vgl. 1 Koningen 12:20). Hij deed wat kwaad was in de ogen des Heeren en week niet van al de zonden die Jerobeam I, de zoon van Nebat, Israël had doen bedrijven; zie hiervoor nader 1 Koningen 12:27-33 en 13:33-34. De Heere had gezien dat de ellende van Israël zeer bitter was, dat het zowel met hoog als met laag gedaan was en dat er geen helper was voor Israël, dus zonder verdediging en bescherming. Daarom verloste Hij hen door Jerobeam, maar koning en volk leefden voort in de afgodendienst.
IV. ZIJN PERSOONLIJKE GESCHIEDENIS
Het boek zelf is de enige bron van informatie betreffende het leven en de dienst van de profeet Hosea. De naam van de profeet, een afkorting van “Jehoshua”, betekent: “de Heere redt”, en is in de grondbetekenis dezelfde als de naam Jozua (Hebreeuws: “Jeshua”), de “Heiland” of “de Heere is Redder”. Deze naam is niet zonder betekenis, want dit boek schildert in krachtige taal zowel de buitengewone misdadigheid van de zonde als de buitengewone rijkdom van Gods liefde en genade in Zijn goedertierenheid voor de zondige mens, in Christus Jezus, van Wie Hosea in hoge mate een type was.
Hij was de zoon van Beëri (1:1). Verder is ons niets over zijn ouders of familieleden bekend. Van geen andere profeet echter hebben wij zulk een volledig beeld van zijn huwelijksleven. Want daarin ligt de eigenlijke boodschap van God voor Zijn volk. Dwars door de tragedie van zijn huwelijk en gezinsleven heen, kwam het Woord des Heeren tot hem. De diepe, persoonlijke smart die de profeet moest doormaken, vormde voor hem de voorbereiding van zijn grote levenswerk. Evenals elke andere dienstknecht van God moest Hosea niet alleen Gods boodschap doorgeven, maar ook Gods karakter uitbeelden in zijn persoonlijke leven. Hij moest in de school van smart en lijden onderwezen worden, opdat hij door zijn eigen verdriet heen het verdriet van God zou leren kennen.
In de hoofdstukken 1-3 lezen wij de geschiedenis van zijn ontrouwe vrouw Gomer, het symbool van de afgoderij van het volk in de ogen des Heeren. Hosea’s huwelijk leed op dramatische wijze schipbreuk. Uit het verhaal behoeven wij niet op te maken dat Gomer reeds vóór haar huwelijk een immorele vrouw was, hoewel 1:2 die gedachte wel zou kunnen wekken. Maar wij dienen te bedenken dat Hosea hier een terugblik werpt op zijn leven en de gebeurtenissen achteraf bespreekt. Zijn verslag over zijn huwelijk is sterk gekleurd door de gevoelens, waarmee hij erop terug zag.
“Het Woord des Heeren” begon tot hem te komen toen hij ontdekte dat het huwelijksverbond, eens door God tot stand gebracht, verbroken was door de ontrouw van zijn vrouw. Door deze smartelijke persoonlijke ervaring werden zijn ogen geopend voor de verschrikkelijke toestand waarin het volk leefde. Hij besefte dat hij niet de enige was die een dergelijke ervaring doormaakte, maar dat er vele gezinnen in Israël waren, die om dezelfde reden verwoest werden. Door zijn eigen lijden werd hij als het ware ondergedompeld in het lijden van zijn volk. Bovendien begon hij te beseffen dat zijn persoonlijke smart over zijn vrouw een zwakke weerspiegeling was van de smart van God over Zijn volk. Want Israël, met de tederste banden aan God verbonden, gedroeg zich op dezelfde wijze tegenover God als Gomer tegenover hem. Israël was de ontrouwe en overspelige vrouw van Jehovah.
Hosea gaf zijn kinderen symbolische namen. Zijn eerstgeboren zoon noemde hij Jizreël. Deze naam spreekt van het naderend oordeel van God over het volk, vanwege zijn ongerechtigheid (vgl. 2 Koningen 10). Het tweede kind noemde hij Lo-Ruchama, wat betekent: “geen ontferming”. Het is een heenwijzing naar de tijd, dat Israël – van God verlaten – zou worden overgegeven aan haar vijanden. Er werd nog een derde kind geboren, dat hij Lo-Ammi noemde, wat betekent: “niet-mijn-volk”. Evenals bij Lo-Ruchama blijkt uit deze naam dat Hosea zich bewust was niet de echte vader van dit kind te zijn (Hosea 2:3). De naam van dit derde kind is een profetie van de verdrijving van Israël uit het land in ballingschap.
Hosea geeft deze betekenisvolle namen aan zijn kinderen vanwege de toestand van Israël; zij zijn aanduidingen van het naderende onheil. Israël kende Gods liefde niet. Israël was door afgoderij van God afgevallen en bleef alleen nog maar in naam Gods eigendom. Na de geboorte van het derde kind liep Gomer van Hosea weg, en daarmee was het gezin verwoest. Maar zoals zo dikwijls het geval was met dergelijke arme vrouwen, werd zij al spoedig door haar minnaars in de steek gelaten en moest zij zichzelf in slavernij verkopen. Hosea’s liefde voor zijn ontrouwe vrouw bleef echter onveranderlijk. Op aandringen van God en gedreven door zijn weergaloze liefde, kocht hij Gomer vrij en betaalde hij de losprijs, bestaande uit “15 zilverlingen en 1 ½ homer gerst” (Hosea 3:1-2). Hij nam haar mee naar huis en herstelde haar uiteindelijk weer in haar positie. Daarna schijnt het huwelijk gelukkig geworden te zijn. Wij vinden in de hereniging van Hosea en Gomer een profetie van de komende hereniging van God en Zijn volk Israël, in een nieuw verbond. Zo was de profeet niet alleen Gods boodschapper van genade – hij weerspiegelde ook Gods karakter en hij voorafschaduwde Israëls verlossing door de Messias, en Israëls herstel als natie.
V. ZIJN BOODSCHAP
Het boek van Hosea, geladen met grote kracht en diepe bewogenheid, openbaart ons het hart van de man, die vanuit zijn eigen smartelijke ervaring kon binnendringen in de gemeenschap met God en kon spreken over de diepe dingen van God.
Evenals Ezechiël werd Hosea door God gebruikt als een teken. Daartoe moest hij een zwaar en smartelijk lijden ondergaan, om aan het volk van Israël zijn verschrikkelijke zondige toestand te kunnen illustreren. Door heel het boek heen vinden wij echter niet in de eerste plaats het gebroken hart van de profeet, maar de oneindige liefde en tederheid van het hart van Jehovah, Die het volk van Israël had afgezonderd als een “vrouw” voor Zichzelf.
B. HET BOEK VAN HOSEA
I. INLEIDING
Hosea’s geschriften zijn poētischer dan die van de meeste profeten. Zijn stijl is kort, figuurlijk en vol beeldspraak. Elke daad en elke toespraak heeft een symbolische betekenis. De korte, scherpe uitspraken vallen uit zijn mond als snikken uit een gebroken hart, en weerspiegelen de feitelijke situatie, waarin hij is geplaatst. Hij illustreert dikwijls zijn boodschap met historische zinspelingen op Israëls vroegere ervaringen. Sommigen beschouwen Hosea als het moeilijkste van alle profetische boeken. Op het eerste gezicht schijnt er geen enkele orde in zijn geschriften te zijn. Maar bij zorgvuldige en ernstige studie ontdekt men al spoedig een wonderbare en logische samenhang in al zijn profetieën.
II. DOEL
Geestelijk gesproken was Israël Jehovah’s vrouw. Maar zij was Hem ontrouw geworden en had zich sinds Jerobeam I steeds dieper in afgoderij begeven. Daarom moest Hosea aankondigen dat God van plan was zijn ontrouwe “vrouw” te kastijden, maar dat Hij haar eens zou vrijkopen en herstellen in een plaats van zegen. Dit wordt geïllustreerd door de persoonlijke ervaring van Hosea met zijn ontrouwe vrouw Gomer.
III. SLEUTELVERS
Als sleutelvers kan men nemen: hoofdstuk 3:1:
“De Heere zeide tot mij: Ga wederom henen, bemin een vrouw, die, bemind zijnde van haar vriend, nochtans overspel doet; gelijk de Heere de kinderen Israëls bemint, maar zij zien om naar andere goden, en beminnen de flessen der druiven.”
Het sleutelwoord is: “Hoererij” – 14 maal.
“Juda” wordt slechts 14 maal genoemd en “Jeruzalem” zelfs niet één maal. De naam “Efraïm” komt daarentegen 35 maal voor en de naam “Israël” eveneens 35 maal. Dat is omdat dit boek evenals Amos fundamenteel spreekt over het 10-stammen rijk, en Juda – de 2 stammen – slechts terzijde aanduidt. Want het eerstgeboorterecht onder de stammen van Israël berust nu eenmaal bij de 10 en niet bij de 2.
De profetie over Ammi en Lo-Ammi etc., is ook volgens het Nieuwe Testament niet van toepassing op Juda, maar op Israël / Efraïm / lzak. En daarmee wordt de profetie begrijpelijk.
IV. INDELING
Het boek van Hosea kan verdeeld worden in drie delen:
I. De ontrouw van Israël, geïllustreerd door Hosea’s huwelijk – Hosea 1-3
- Israëls verdorven toestand – Hosea 1
- Israëls vreselijke val – Hosea 2
- Israëls losprijs betaald – Hosea 3
II. De ontrouw van Israël beschreven en veroordeeld – Hosea 4- 13
- Israëls val en de verschrikkelijke gevolgen – Hosea 4 en 5
- Israëls berouw en belijdenis – Hosea 6:1-3
- Israëls wonden en hun genezing – Hosea 6:4-13:15
II. De belofte van Israëls toekomstige zegen, ná het oordeel – Hosea 14:1-3
- Het laatste appèl op Israël – Hosea 14:1-3
- Israëls uiteindelijk herstel – Hosea 14:4-9
V. INHOUD
Het boek van Hosea wordt wel eens genoemd: het boek van afval of van geestelijke hoererij. Het is uitdrukkelijk gericht aan de tien stammen van het Noordelijk Koninkrijk, vlak vóór de Assyrische ballingschap. De figuur van de overspelige vrouw Gomer, dient in dit boek als een ernstig appèl op het hart en het geweten van het volk, dat zich van God had afgekeerd om de afgoden van de heidenen te dienen. De Heere zeide tot de profeet: “Ga heen, neem u een vrouw der hoererijen.” De reden van dit merkwaardige gebod was: “Want het land hoereert ganselijk van achter den Heere.” Daarmee wordt dus expliciet gezegd dat deze vrouw een type is van Israël, zoals Hosea een type is van de Heer Zelf.
Van de drie kinderen, in dit huwelijk geboren, waren de laatste twee “kinderen der hoererij”, d.w.z. in hoererij verwekt. Jizreël (d.i. “Ik zal verstrooien”) – een waarschuwing dat God een oordeel zou brengen over het volk. Zoals Hij Izebel en Jehu gestraft had voor hun afgoderij, zo zou Hij ook over het hele volk Israël het oordeel brengen in de vorm van de Assyrische invasie.
De naam van het tweede kind Lo-Ruchama (d.i. “geen ontferming”), geeft aan dat God Zijn volk uit het land zou verdrijven. De naam van het derde kind, Lo-Ammi (d.i. “niet Mijn volk”), leert dat Israël door God terzijde gezet zou worden, omdat zij Hem verlaten hadden (1:1-9).
In de verzen 10 en 11 vinden wij echter de belofte van toekomstige zegen en herstel, als namelijk “ter plaatse, waar tot hen gezegd wordt: Gij zijt Mijn volk niet” – zij “genoemd zullen worden kinderen van de levende God… want groot zal de dag van Jizreël zijn”. De betekenis van de naam Jizreël in dit vers dienen wij te verstaan als “Ik zal zaaien”. Jizreël heeft namelijk een dubbele betekenis: “Ik zal strooien” en “Ik zal zaaien”. God zal Israël eens uit het land “strooien”, maar haar daarmee ook “zaaien”. Lo-Ammi zou dan weer worden “Ammi” (d.i. “Mijn volk”) en Lo-Ruchama zou worden Ruchama (d.i. “ontferming”). Lees hoofdstuk 2:1.
Dat deze dingen juist in onze bedeling van toepassing zijn, is de zeer onbegrepen strekking van de in het Nieuwe Testament geciteerde verzen. Dat onbegrip komt voort uit het gebrek aan onderscheid tussen de “beide huizen van Israël”. Dat deze dingen zullen geschieden als de Heere Jezus Christus zal wederkomen om hen tot Zichzelf te vergaderen en te herstellen in gerechtigheid, is vanzelfsprekend. Jehovah’s klacht tegen de moeder Israël betreft haar ontrouw in het dienen van andere goden (“minnaars”). Daarvoor zal zij geoordeeld worden. Als zij ontdekt dat van haar afgoden geen hulp te verwachten is, dan is het te laat om nog tot de Heere terug te keren. Niemand kan haar van de Assyriër, die haar in slavernij zal voeren, bevrijden. (2:2-12).
Onmiddellijk hierop volgt echter weer de belofte van toekomstig herstel, wanneer de Heere Zelf haar zal “lokken” en “tot haar hart zal spreken”. Te dien dage zal Hij weer voor haar worden “Ishi” (d.i. “mijn Man”, en niet “Baäli” (“mijn Heere”), dat immers geen enkele bijzondere verhouding tot God aanduidt. Het volk zal geen offers meer brengen aan de valse goden. De belofte van herstel ná het oordeel is gebaseerd op de voorzieningen van het Nieuwe Verbond (2:14-22). Zie ook Jeremia 31:31-34; Romeinen 11:26; Joël 2:32.
In het derde hoofdstuk van Hosea schildert de profeet door de Heilige Geest ons een beeld van Israëls toekomstige nationale geschiedenis. Het vierde vers van dit hoofdstuk is één van de sterkste bewijzen van de Goddelijke oorsprong der profetie en van de Bijbel in het algemeen. Er schijnt tussen het tweede en het derde hoofdstuk een periode van tijd te liggen. Daarna geschiedt wat vermeld staat in hoofdstuk 3:1. God geeft de profeet opdracht om zijn overspelige vrouw die hem verlaten had, te beminnen. Naar de mens gesproken lijkt dit in deze omstandigheden ten enen male onmogelijk, maar God verlangt van hem haar lief te hebben, zoals Hij Zelf de kinderen Israëls – ondanks alles – liefheeft. Hosea moest zich jegens haar, die in slavernij was vervallen, vergevensgezind betonen, om alzo het karakter van Gods liefde voor Israël te openbaren en uit te beelden.
Voor “vijftien zilverlingen”, de prijs van een slaaf, kocht hij haar vrij. Zo zal God Zijn volk uit slavernij verlossen, omdat de losprijs betaald is aan het kruis van Golgotha. Gomer werd echter niet onmiddellijk in haar vroegere huwelijksstaat hersteld, en zo is het vandaag met Israël hetzelfde.
“Want de kinderen Israëls zullen vele dagen blijven zitten, zonder koning, en zonder vorst, en zonder offer, en zonder opgericht beeld, en zonder efod en terafim. Daarna zullen zich de kinderen Israëls bekeren, en zoeken den Heere, hun God, en David, hun Koning; en zij zullen vrezende komen tot den Heere en tot Zijn goedheid, in het laatste der dagen.” (Hosea 3:4, 5).
Hoofdstuk 4 is eigenlijk een inleiding op de rest van het boek. Het is een samenvatting van de boodschap van de profeet. Hier wordt de inhoud van de hoofdstukken 1 t/m 3 toegepast op de geestelijke toestand van Israël.
God heeft een twistzaak met Ammi, “Mijn volk”, dat volgens 6:4 zal worden “uitgeroeid”. De betekenis van dat woord “damah” is “zwijgen”, “tot zwijgen brengen”, “nietszeggend maken”. En dat zou gebeuren omdat het volk de kennis had verworpen. Daarom worden niet slechts de priesters, maar wordt het hele priesterlijke volk ontslagen uit dat ambt. De priester wordt geacht een “lerende priester” te zijn, maar waar hij zelf geen kennis heeft, wordt hij gediskwalificeerd. Dit is wat God zou doen met dit volk! Het zou niet langer Israël, Ammi, Gods volk zijn en zelfs zijn naam verliezen. Zij hebben zich gewend tot de afgoden en zij hebben valse verbonden gesloten. Daarom zal Hij als een oordeel de invallende legers van Assyrië over hen brengen (Amos 4 en 5).
Met hoofdstuk 6:4 begint de profeet zijn uitvoerige toespraken, waarin God spreekt over Zijn geschil met Israël en verklaart, waarom het oordeel niet langer kan worden uitgesteld. God heeft “lust tot weldadigheid, en niet tot offer” (6:6); zij waren uitverkoren en verlost. “Zij roepen Egypte aan, zij gaan henen tot Assur.” (7:11); “Israël heeft zijn Maker vergeten” (8:14): “Zij zullen in des Heeren land niet blijven” (9:3); “De dagen der bezoeking zijn gekomen” (9:7); “Israël is een uitgeledigde wijnstok, hij brengt weder vrucht voor zich”, doch niet voor God” (10:1).
Zoals een man zijn vrouw bemint, zo beminde God Israël. Maar Israël was Hem ontrouw geworden. Het oordeel is op komst, maar Jehovah’s volk wordt opgewekt om zich te verlaten op Hem en te rusten in Zijn beloften. God bevrijdde Israël eens door een profeet (Mozes) en voerde hen uit Egypte naar het land der belofte. Vers 13 van hoofdstuk 13 beschrijft het verschrikkelijke oordeel over Israël. In vers 14 vinden wij echter direct weer een gezegende belofte van verlossing en herstel bịj de komst van de Messias.
Met het oog op deze verlossing wordt Israël opgeroepen om zich te “bekeren tot de Heere, hun God” (14:2). Omdat de losprijs betaald zal zijn, zal Gods toorn worden afgewend. Hij zal “hun afkerigheid genezen” en “hen vrijwillig liefhebben” (14:5). Hij zal hen verkwikking en herstel geven. Efraïm zal zijn als een olijfboom en zal vruchtbaar worden (14:4-8). Zie Psalm 1.
Zo komen wij aan het gezegende einde van deze profetie. “Want de wegen des Heeren zijn recht en de rechtvaardigen zullen daarin wandelen, maar de overtreders zullen daarin vallen.”
VI. GEESTELIJKE TOEPASSING
“Wie is wijs?” (14:10). Deze vraag mag wel overwogen worden door ons allen. Hoewel Hosea’s boodschap eerst en vooral het Israël zijner dagen gold, zo kunnen Gods kinderen uit deze bedeling er ook hun voordeel mee doen.
- In hun houding tegenover Gods oude volk Israël. Als God dit volk, ondanks hun ontzettende zonde, toch blijft liefhebben en het uiteindelijk volkomen zal verlossen, laten wij het dan om Gods wil ook liefhebben en mee-arbeiden aan de pogingen tot hun bekering.
- In onze houding tegenover de afgoderij. Het behoeven geen beelden te zijn, maar alles wat naast of boven God ons hart van Hem aftrekt, is een afgod. De Heere verlichte onze ogen om de afgoden te herkennen, waarmee de satan ons tracht af te trekken van een volkomen overgave aan God. Zie 1 Johannes 5:21.
- Inzake onze trouw tegenover God en Zijn dienst. Moeten ook wij onszelf niet dikwijls beschuldigen van trouweloosheid? Hoewel wij ontrouw zijn, Hij blijft getrouw (2 Timotheüs 2:13).
- Welk een blik geeft Hosea op de liefde Gods! We mogen als het ware in Zijn hart zien. Voorwaar, wie in zulk een liefde geborgen is, is wel bewaard (Hebreeën 6:18, 19).
VII. LERINGEN VAN HOSEA BETREFFENDE ISRAËL
Het voornaamste doel van het boek is om de toekomst van Israël te openbaren. Het volgende is een opsomming van deze leringen. Zie hoeveel van de aangehaalde Schriftgedeelten reeds vervuld zijn of thans in vervulling gaan.
HOOFDSTUK 1
- Israël werd tot een verbondsverhouding (huwelijk) met de Heere geroepen (Exodus 19:5-8; 24:7). Dit heeft zij verlaten (vers 2).
- Israël zal gevonnist worden wegens geestelijk overspel (vers 6).
- God echter zal dit verbond niet vergeten. Israël zal toch als het zand der zee zijn (vers 10, vergelijk Romeinen 9:25-26).
HOOFDSTUK 2
- Het land zal gedurende de tijd, dat Israěl ervan gescheiden is, verlaten zijn (vers 8, 11, 12).
- Hun ritueel (offerdienst) zal geëindigd zijn (vers 10).
- Gevonnist voor hun zonden, zal Israël berouw hebben en de Heere zoeken, die wegens Zijn grote liefde haar zal aannemen (2:6, 14-18; 3:1).
- De toestanden van het Messiaanse Rijk en het Nieuwe Verbond zullen dan op de aarde heersen (vers 17).
HOOFDSTUK 3
- Een schitterend beeld van de geschiedenis van de kinderen van Israël. Nadat zij met afgoderij gebroken hebben, leven zij afzonderlijk zonder heidense goden of de ware God (vers 4).
- Maar zij zullen nog de Messias zoeken (vers 5).
HOOFDSTUK 4
- Israëls zonde is moedwillige onwetendheid (vers 6).
- Hun afvalligheid is hopeloos wegens hun onbandigheid (vers 16 en 17).
HOOFDSTUK 5
- God kan niets voor Israël doen, totdat “zij zich schuldig kennen” (vers 15).
HOOFDSTUK 6
- De tijd van het herstel van Israël zal “na twee dagen” zijn; “op de derde dag”. Het Hebreeuwse woord, vertaald door “dag” is “yom”, een tijdperk, waarvan de duur soms bepaald is, soms onbepaald, afhankelijk van de samenhang of van andere gelijkluidende teksten (zie 2 Petrus 3:8).
Indien men één dag als 1000 jaar rekent, dan wordt deze passage buitengewoon belangrijk in verband met het feit dat het bijna 2000 jaar geleden is, sedert Israël werd verstrooid.
HOOFDSTUK 7
- Belofte van een Verlosser en profetie van haar verwerping. Israël is dus zonder verontschuldiging (vers 13; vgl. Jesaja 59:20).
HOOFDSTUK 8
- Israël is “verslonden”, “onder de volken”, “een voorwerp, waar niemand behagen in schept”, maar zal “vergaderd” worden (vers 8-10).
HOOFDSTUK 9
- Israël zal “omzwervende zijn onder de volken” (vers 17).
HOOFDSTUK 10
- De verworpen Verlosser (7:13) zal terugkeren (vers 12).
HOOFDSTUK 11
- God zal erbarmen met afvallig Israël hebben, daar Hij God is en niet een mens (vers 7, 8 en 9).
HOOFDSTUK 12
- God heeft een rechtsgeding met Israël: “In zijn hand is een bedrieglijke weegschaal” (vers 3, 8).
HOOFDSTUK 13
- Het wonder van de nationale opstanding van Israël berust bij God en bij Hem alleen (vers 9, 10, 14).
HOOFDSTUK 14
- Israël, nu door alle volkeren veracht, en verspreid, zal terugkeren (vers 2) en vergeven worden (vers 5). Israël zal éénmaal de schoonste en de meest bewonderde van alle naties worden (vers 6-8).
- “Wijs” is de mens, die Gods plan voor Israël verstaat (vers 10).
VIII. GEBRUIKTE NAMEN IN DE PROFETIEEN VAN HOSEA
Het zal u opgevallen zijn dat in deze profetieën veel namen gebruikt zijn, zowel van personen als plaatsen. Dit bewijst hoe nauwkeurig God Zijn volk kende en de plaatsen waar hun harten naar uitgingen. Zij hadden dan ook geen enkele verontschuldiging, want God noemde – bij wijze van spreken – man en paard. De namen hebben meestal symbolische betekenis en daarom is het goed er enige aandacht aan te besteden.
A. PERSOONSNAMEN
1. JIZREËL (1:4, 5, 11; 2:21).
Deze naam moest Hosea geven aan de zoon, geboren uit zijn verbintenis met Gomer, een dochter van Diblaïm. Gomer is de “volkomene”, die in haar hoererij tot het uiterste gaat, de maat dezer zonde vol maakt. Diblaïm betekent: “vijgenkoeken” en wijst op iemand die geheel overgegeven is aan zinnelijke lusten. Jizreël, de naam van de zoon, betekent in de eerste plaats: “God zal (ver)strooien” (Jeremia 31:10) en in de tweede plaats: “God zal zaaien” (Zacharia 10:9). Dit is wat we in deze profetieën vinden. Jizreël, het vruchtbare veld, was verontreinigd met bloed (zie 1 Koningen 21:19; 2 Koningen 9:21; 10:7-14). Daar zou Gods oordeel komen (1:5) en Israël zou verstrooid worden onder de volkeren. Maar wanneer straks Gods plan zijn voltooiing nadert, dan zal Hij Israël alsnog oogsten en in eigen land brengen (2:21, 22).
Opmerking: Hoewel Jehu door God gebruikt werd om zijn eigen oordeel over het huis van Achab te volvoeren, werd hij toch zelf schuldig, omdat hij niet Gods eer op het oog had, maar zichzelf; later voerde hij immers de afgoderij weer in en als gevolg daarvan moest ook het oordeel over zijn eigen huis komen.
2. EFRAïM
Deze naam komt 35 maal in Hosea voor. Hij was de jongste van de twee zonen van Jozef (zie Genesis 41:50-52). Toen Jakob deze zonen zegende, bleek dat Efraïm – hoewel niet de oudste – naar Gods bestel groter zou worden dan Manasse; en zijn nageslacht zou een volheid van volken worden (Genesis 48:18-20; Romeinen 11:25).
Uit 1 Koningen 11 en 12 wordt ons duidelijk hoe God na Salomo’s dood het rijk verdeelt; 10 stammen vielen van het huis van David af, zodat Rehabeam slechts regeerde over de twee stammen van Juda en Benjamin. Onder deze twee was Juda de overheersende en zo werd dit gedeelte kortweg Juda genoemd. In het rijk der 10 stammen – Israël – was Efraïm niet alleen de volkrijkste stam, maar ook de drager van het eerstgeboorterecht en dus van de titel. Daarom werd dit gedeelte van het rijk dikwijls Efraïm genoemd, maar gewoonlijk en met recht Israël.
B. PLAATSNAMEN
1. HET DAL VAN JIZREËL (1:5)
We zagen reeds hoe deze plaats verontreinigd was door bloed; op diezelfde plaats zou Israëls boog, zijn sterkte, verbroken worden en van daaruit werden zij gevankelijk weggevoerd naar Assyrië (zie 2 Koningen 17).
2. HET DAL VAN ACHOR, een deur der hoop (2:14). (Vgl. Jozua 7:24-26)
Daar werd de toorn des Heeren gestild over de zonde van Achan; de ban werd uit hun midden weggedaan, en zo was er weer hoop op zegen. Dat zal altijd het geval zijn, waar de zonde wordt weggedaan.
3. GILGAL (4:15; 9:15; 12:12). Vgl. Jozua 5:7-12
Daar werd het volk besneden en de smaad van Egypte van hen afgewenteld; daar aten zij het overjarig koren van Kanaän en hield het manna op; daar hielden zij het Pascha (4:15). Wie ontucht wil bedrijven, moet dus niet naar Gilgal gaan, want daar reinigt besnijdenis van de zonde en wijdt men zich aan de dienst van God (9:15 en 12:12). Maar helaas, juist aan deze plaats, waaraan zulke heilige herinneringen verbonden waren, brachten zij hun zonden en offerden er op hun altaren (Richteren 3:19).
4. BETH-AVEN (4:15; 5:8; 10:5,8)
Is het huis der misdaad, de ontaarding van Bethel, het huis Gods (zie Genesis 28), vanwege de kalverdienst, die door Jerobeam was ingesteld (1 Koningen 12:25 tot 13:1).
5. MIZPA (5:1).
In Genesis 31:49 vinden we de betekenis: “Dat de Heere opzicht neme tussen mij en tussen u”; en in Richteren 20:1 en 1 Samuël 7:5-16 vinden we Mizpa als een plaats waar men zich tot de Heere vergaderde. Daar riep Samuël het volk bijeen om voor hen te bidden, nadat de afgoden waren weggedaan. Toen werden de Filistijnen verslagen. Nu werden koningen en priesters door hun afgodendienst tot een strik voor het volk.
6. THABOR (5:1)
Een berg ten Noordoosten van de vlakte van Jizreël, waarvan Psalm 89:13 zegt dat hij jubelde in de Naam des Heeren. Vanaf de top van deze berg trok Barak op tegen de benden van Sisera en versloeg ze (Richteren 4:6-15). En op deze berg waren de koningen en priesters geworden tot een uitgespannen net; daar werd het volk gelokt tot het verderf van de afgoderij.
7. GIBEA EN RAMA (5:8; 9:9; 10:9)
Steden van de stam van Benjamin. Beide worden genoemd in de geschiedenis van Richteren 19 en 20. Welk een diep verderf werd daar in Gibea openbaar; en in die zonde is Israël gebleven, hetzij in vleselijke of geestelijke zin. Op die plaatsen moest de bazuin geblazen worden om te waarschuwen tegen het naderend verderf.
8. ASSUR (5:13; 7:11; 8:9; 9:3; 10:6; 11:5 en 11; 12:2 en 14:4)
9. EGYPTE (2:14; 7:11; 8:13; 9:3 en 6; 11:1, 5 en 11; 12:2 en 14)
Assur en Egypte worden dikwijls genoemd in deze profetie. Uit de profetie van Jesaja, de tijdgenoot van Hosea, blijkt dat het volk in zijn afval van God, hulp zocht bij de vreemden. Zie 2 Koningen 16; Jesaja 31:1-3 en Jesaja 30:1-5. Maar in plaats dat deze hulp baatte, werden Efraïms krachten verteerd door de vreemden (zie Hosea 7:8-9). Zulk een optreden moest de toorn van God opwekken. Kon Hij hen niet verlossen als in de dagen van ouds? Maar zij steunden niet meer op Hem, maar op politieke berekening.
10. GILEAD (6:8 en 12:12)
Stad en land ten Oosten van de Jordaan. Vergelijken we Genesis 37:25 met Jeremia 8:22 en 46:11, dan was Gilead een plaats van waaruit balsem werd uitgevoerd tot genezing en waar heelmeesters woonden. En nu was deze plaats geworden tot een stad van ongerechtigheid en misdadigers.
11. SICHEM (6:9)
Uit Jozua 21:21 blijkt dat Sichem een stad van priesters was. Wat had men van zulk een stad niet mogen verwachten? Maar op de weg van Samaria naar Sichem traden de priesters, eenmaal door Jerobeam voor zijn afgodendienst aangesteld, op als een troep bandieten en moordenaars.
12. SAMARIA 7:1; 8:5 en 6; 10:5 en 7; 14:1)
Was de hoofdstad van het tien-stammenrijk. Als zodanig was het ook de hoofdzetel van het bederf der afgoderij, dat over Israël was uitgestort. Men lette maar eens op de uitdrukking:
13. “HET KALF VAN SAMARIA” (8:5 en 6; 10:5)
Geen wonder dat Gods oordeel over deze weerspannige stad moest komen.
14. MEMPHIS (MOF) (9:6)
Dit was de hoofdstad van Beneden-Egypte. Wanneer men als gevolg van een inval der Assyriërs de wijk nam naar Egypte, dan zou men daar wel ontvangen worden, maar de straf zou zijn dat men ook daar begraven werd en dus het land der vaderen niet weerzag.
15. TYRUS (9:13)
Dit was eeuwenlang de meest beroemde handelsstad der Feniciërs. Uit Jesaja 23 en Ezechiël 26-28 blijkt dat hoogmoed en zelfverheffing de zonde was, waarvoor God haar moest straffen. Hoe treurig is het daarom dat Efraïm bij deze stad vergeleken moest worden.
16. BETH-ARBEL (10:14)
De naam betekent: “Huis van de hinderlaag van God”. Vermoedelijk was het een stad aan de westoever van het meer Genesareth. Gelijk deze stad door Salman (Salmanassar, de Assyrische koning) verwoest werd (waarschijnlijk onder koning Hosea, zie 2 Koningen 17:1-3), zo zal geheel Israël verwoest worden.
17. BETHEL (10:15; 12:5)
Wat waren aan deze plaats heilige herinneringen verbonden (zie Genesis 28:12 en 19; 35:7, 14 en 15). En nu was het de plaats geworden, van waaruit de afgodendienst over het gehele volk verbreid was.
18. ADAMA EN ZEBOÏM (11:8)
Steden die behoorden tot het gebied van Sodom en Gomorra (zie Genesis 10:19; 14:2, 8 en Deuteronomium 29:23), die door een Godsoordeel vernietigd werden (Genesis 19). Hoe zwaar was Israëls zonde, dat zij dezelfde straf verdiend hadden; maar hoe groot ook Gods barmhartigheid, dat Hij hen niet kon overgeven aan zulk een gericht.
19. SYRIË (12:13)
Wordt hier genoemd in verband met de geschiedenis van Jakob, toen hij naar Haran in Mesopotamië trok, om daar als een arme knecht te dienen om een vrouw. Hoe hoog had God Israël verheven en hoe weinig hadden zij daaraan beantwoord!
20. LIBANON (14:6 en 8)
Dit gebergte was bekend om zijn hoogte, zijn rijkdom aan geurige kruiden en de wijn. Dat wilde God ook geven aan Israël, als zij zich tot Hem wilde bekeren.
IX. PROFETIEËN BETREFFENDE CHRISTUS
1. De Messias
De zinspelingen op de Messias zijn in dit boek duidelijk. Zowel Paulus als Petrus tonen ons dat de profetie van 1:10 vervuld is in Christus (1 Petrus 2:10; Romeinen 11:25 en 26). In hoofdstuk 3:4 vinden we de tegenwoordige toestand van Israël beschreven. “Zonder koning en zonder vorst, en zonder offer … en zonder efod” – het teken van een priester – omdat zij hun Koning, hun ware Priester, naar de ordening van Melchizedek, verworpen hebben en het offer dat Hij gebracht heeft nog steeds verwerpen. En aan de andere kant zijn zij ook “zonder opgericht beeld en zonder terafim”, want zij zijn vrij van afgodendienst. Het volgende vers beschrijft hun heerlijke toekomst, wanneer zij zich zullen bekeren tot de Heere, hun God, en David, hun koning – de Heere Jezus Christus.
2. De opstanding van Christus
Hoofdstuk 6:2 “Hij zal ons na twee dagen levend maken; op den derden dag zal Hij ons doen verrijzen, en wij zullen voor Zijn aangezicht leven”. De opstanding van Christus en onze opstanding in Hem kon niet duidelijker worden voorzegd. De profeet noemt uitdrukkelijk twee dagen, waarna leven zou worden gegeven, en een derde dag, waarop de opstanding zou plaats hebben. Lees vers 3 “Zijn uitgang is bereid als de dageraad; en Hij zal tot ons komen als een regen, als de spade regen en vroege regen des lands”. Hij, Die als de dageraad zal uitgaan uit het graf is Dezelfde, Die tot ons zal komen, om ons uit de dood tot het leven te wekken. Hoe deze verzen tevens betrekking hebben op het herstel van Israël, hebben wij reeds eerder aangetoond.
3. Uit Egypte geroepen
“Uit Egypte heb Ik Mijn Zoon geroepen” (11:1 ). Dit had een eerste vervulling in Israël, als een type van Christus. De werkelijke vervulling had volgens Mattheüs 2:15 plaats in Christus, de Eniggeboren Zoon van God.
4. Eén Redder
“Ik trok ze met mensenzelen, met touwen der liefde” (11:4). Christus trok ons met koorden van een mens, want om onzentwil is Hij mens geworden en stierf Hij voor ons. Zie Johannes 12:32. “Een Verlosser buiten Mij is er niet” (13:4). Vergelijk Mattheüs 1:21 en Handelingen 4:12. “Doch Ik zal hen van het geweld der hel verlossen, Ik zal ze vrijmaken van den dood?” (13:14). Het woord vertaald door “verlossen” betekent “loskopen” door de betaling van een prijs. Het woord, vertaald door “vrijmaken”, is een zinspeling op de “losser” of “goël”, die het recht heeft om het verloren gegane bezit van zijn naaste bloedverwant terug te kopen door de betaling van de prijs. Beide woorden beschrijven nauwkeurig, wat de Heere Jezus voor ons heeft gedaan. “Dood! waar zijn uw pestilentiën? hel! waar is uw verderf?” is een overwinningskreet bij de beloofde verlossing, toen Christus, opgewekt uit de doden, de Eersteling werd van degenen, die ontslapen zijn. Vergelijk 1 Korinthe 15:55.
X. OPMERKING
Hoererij en ontucht. Het is duidelijk dat het zich in hoererij afwenden van de Heere, (1:2) in de eerste plaats “geestelijke hoererij” was, namelijk afval van God tot de afgodendienst (zie Exodus 34:15). Maar dat lichamelijke hoererij en ontucht daarmee nauw verband hielden, hebben we reeds eerder gezien bij het overzicht van de algemene toestand van het volk. En dat verwondert ons niet wanneer we weten hoe diep de volken van Kanaän in deze zonden gevallen waren (zie Leviticus 18:27-28).
Bij deze en meer andere volken was het niet alleen de gewone hoererij, maar men had daar ook godsdienstige hoererij; mannen en vrouwen die zich in de dienst van de ene of andere godheid aan ontucht prijs gaven. Zulken werden “gewijden” genoemd en gaven het loon, dat zij met de ontucht verdienden, ten dienste van de afgoden. In de Heilige Schrift werden zulke “gewijden” hoeren en schandjongens genoemd (Deuteronomium 23:17) en het aan de goden geofferde loon “hoerenloon” en “hondenprijs” (Deuteronomium 23:18). Ondanks de vele waarschuwingen in de wet en van de profeten drong dit kwaad toch in Israël door.
Uit 1 Koningen 3:16 blijkt dat de hoeren als een eigen stand onder het volk leefden (zie ook 1 Koningen 22:38 en Jeremia 5:7). En dat er hoeren en schandjongens waren, leren wij uit plaatsen als 1 Koningen 14:24; 15:12 en 22:47. Ja, het ging zelfs zo ver, dat voor deze in en voor ontucht levende mensen eigen woningen waren ingericht op het terrein van de tempel des Heeren (zie 2 Koningen 23:7). Zo werd deze zonde met een godsdienstig vernisje bestreken en het volk gemakkelijker verleid.
Wanneer men in aanmerking neemt dat hoererij en ontucht de mens ongevoelig maken voor de hogere geestelijke dingen, dan verwondert ons de last van de profeet, om een ontuchtige vrouw te nemen, volstrekt niet.