Les 66 – De eerste Brief aan de Korinthiërs

Les 66 – DE EERSTE BRIEF AAN DE KORINTHIËRS

VRAGEN VOOR ZELFSTUDIE (Les 66)

  1. Beschrijf in uw eigen woorden de stichting van de gemeente te Korinthe en geef de geschiedenis van die gemeente, voor zover die in de Schrift te vinden is.
  2. Geef die Schriftplaatsen aan die de maatschappelijke positie en de zedelijke toestand van de gelovigen te Korinthe aanduiden vóór hun bekering.
  3. Waar was Paulus toen de eerste Brief geschreven werd?
  4. Welke bekwame leraars hebben Paulus opgevolgd in de prediking tot die gemeente?
  5. Hoe vaak was Paulus in Korinthe geweest vóór deze Brief werd geschreven?
  6. Wat was de eigenlijke aanleiding tot het schrijven van de Brief?
  7. Wat zegt de Schrift van Apollos?
  8. Waren Petrus en Apollos schuldig aan het verwekken van verdeeldheid?
  9. Waaraan waren de verdeeldheden te wijten?
  10. Geef een bewijsplaats, dat Paulus het volle vertrouwen in Apollos had.
  11. Tot wie is de Brief gericht?
  12. Wat in de Korinthische gelovigen geeft de apostel aanleiding om God te danken?
  13. In welk opzicht waren zij zo rijk?
  14. Wat wijst Paulus aan als de bron van hun rijkdom?
  15. Wat verwachtten zij?
  16. Waarschuwt Paulus hen in 1:18 dat, tenzij ze berouw krijgen over de zonden die hij zal aanwijzen, al deze rijkdommen der genade verloren zullen gaan?
  17. Op wiens getrouwheid rekent hij om hen van zonde te bevrijden en onberispelijk te doen zijn in de Dag van Christus?
  18. Wat voert Paulus in vs. 13 aan tegen de verdeeldheid?
  19. Hoe beschouwt de onbekeerde Jood het Evangelie?
  20. En hoe de onbekeerde heiden?
  21. Welk groot gevaar schuilt in het aantrekkelijk maken van het Evangelie voor de intellectuelen?
  22. Wat is Christus voor de gelovigen? (Noem 4 dingen).
  23. Is het roemen in mensen een teken van geestelijke gezondheid?
  24. Wat zegt Paulus hier en elders in de Brief over zijn prediking in Korinthe?
    a. Wat betreft zijn eigen toestand.
    b. Wat betreft zijn stijl.
    c. Wat betreft zijn macht.
    d. Wat betreft zijn leer.
    e. Wat betreft de leer die hij “het eerst” heeft gebracht.
  25. Waren de inwoners van Korinthe een onbeschaafd, ongeletterd volk?
  26. Is de Griekse literatuur ooit overtroffen wat betreft de letterkundige waarde?
  27. Wat was de morele standaard in Korinthe?
  28. Was Paulus vertrouwd met de Griekse literatuur? (Handelingen 17:28)
  29. Lijkt het niet vreemd dat zo’n geleerde man als hij, sprekend tot een beschaafd volk, opzettelijk weigert gebruik te maken van de bronnen der cultuur?
  30. Waarom had hij zich dit “voorgenomen”?
  31. Kan een mens de waarheden van het christendom zelf ontdekken?
  32. Wat is de eerste stap in de openbaring van deze niet te ontdekken waarheden?
  33. Wat is de tweede stap?
  34. Wat is de derde stap in de mededeling van de geopenbaarde waarheid?
  35. Welke twee groepen van mensen worden genoemd in 2:14 en 15?
  36. Kan de natuurlijke (d.i. onwedergeboren) mens de geestelijke leringen in de Schrift begrijpen?
  37. In welke twee groepen worden de broeders (d.i. christenen) verdeeld in 3:1?
  38. Waartoe is de vleselijke gelovige onbekwaam?
  39. Welke waarde heeft dus het oordeel van een vleselijke gelovige over de geopenbaarde waarheid?
  40. Wat moeten wij worden, als wij de geopenbaarde waarheid goed onderscheiden?
  41. Noem een bewijs van vleselijkheid bij een gelovige?
  42. Welke twee beelden worden gebruikt voor een plaatselijke gemeente in 3:9?
  43. In welke verhouding staan de predikers tot een plaatselijke gemeente?
  44. In welke verhouding staan de predikers tot God? (Zie 3:9).
  45. Wat is het enige fundament?
  46. Welke twee soorten werk kunnen wij verrichten? (3:12-15).
  47. Welk gericht wordt bedoeld in 3:13?
  48. Welk gevolg heeft het voor de arbeider, als zijn werk de vuurproef doorstaat?
  49. Worden wij dan toch behouden door werken?
  50. Wat zijn, ondanks hun vleselijkheid, de rijkdommen van de Korinthiërs volgens 3:21-23?
  51. Welk groot beginsel vinden wij in hoofdstuk 4 betreffende het menselijk oordeel? 
  52. Hoe berispt de apostel in hoofdstuk 4 de hoogmoed van de Korinthiërs?
  53. Waarom moest de hele gemeente berispt worden (1 Korinthe 5) voor de zonde van één?
  54. Wat hadden zij moeten doen?
  55. Wat beveelt de apostel dat er nu gedaan moet worden?
  56. Wat is het beginsel betreffende de bezoedeling van een gehele gemeente volgens vs. 6?
  57. Waarmee wordt het zuurdeeg vergeleken in vs. 6 en 8?
  58. Welke gebeurtenissen in de Joodse geschiedenis en welk offer in de Joodse eredienst worden als een type van Christus vermeld?
  59. Waaraan herinnerde het Paasfeest?
  60. Welk herinneringsfeest vieren de Christenen?
  61. Hoe moet dit gevierd worden?
  62. Welke grenzen worden er in vs. 9-13 voor de gelovige bepaald met betrekking tot de wereld?
  63. Zijn rechtsgedingen tussen gelovigen ooit te rechtvaardigen?
  64. Stel dat een Christen óf grote schade moet lijden óf in rechten moet gaan met een gelovige, wat moet hij dan doen? (hoofdstuk 6).
  65. Welke groepen van mensen zullen het Koninkrijk Gods niet beërven?
  66. Hoe is het mogelijk dat iemand die schuldig is aan deze zonden toch het Koninkrijk binnengaat?
  67. Welk motief tot persoonlijke reinheid wordt in 6:15 met nadruk aangevoerd?
  68. Welk onderscheid wordt er gemaakt tussen hoererij en andere zonden?
  69. Welk motief wordt in 6:19 aangevoerd tot persoonlijke reinheid?
  70. Is het naar de Schrift om te zeggen, dat sommige Christenen niet de inwoning van de Heilige Geest hebben?
  71. Welk motief tot persoonlijke reinheid wordt in vs. 20 gegeven?
  72. Welke beperking legt Paulus zich op in overigens geoorloofde dingen? (6:12, 13).
  73. Geef in het kort de antwoorden weer die Paulus in hoofdstuk 7 geeft op de vragen betreffende het huwelijk.
  74. Geef in het kort de antwoorden van Paulus op vragen aangaande het aan afgoden geofferde vlees. (hoofdstuk 8)
  75. Welk beginsel, dat alle eeuwen door geldend blijft, brengt Paulus hier naar voren?
  76. Welke drie bezwaren tegen zijn volledig apostelschap beantwoordt Paulus met een paar korte tegenvragen? (9:1)
  77. Welke kenmerken van waar apostelschap behelzen deze vragen? (N.B. “vrij” – vs. 1 – betekent: vrij van menselijk gezag)
  78. Betekent Paulus’ besluit om voor zijn persoonlijk onderhoud te werken dat de arbeiders in het Evangelie daarin niet gesteund behoeven te worden?
  79. Welke drie voorbeelden van het tegendeel geeft Paulus in 9:7?
  80. Hoe bewijst hij uit de Schrift het recht op steun van de arbeider in het Evangelie?
  81. Zeg in eigen woorden de betekenis van 9:11 en 9:14.
  82. Welke karaktertrekken van een ware prediker van het Evangelie kunt u afleiden uit 9:16-27?
  83. Spreekt de apostel in 9:24-27 over de behoudenis of over het loon?
  84. Welke vijf afdwalingen van Israël in de woestijn worden vermeld in 10:1-10?
  85. Welke voorbeelden worden gegeven van de kastijding van een verlost volk?
  86. Waarom worden deze gebeurtenissen aangehaald?
  87. Waarom moesten deze dingen Israël overkomen?
  88. Welke Christenen zijn in het bijzonder in gevaar?
  89. Welk belangrijk beginsel wordt in 10:13 geconstateerd?
  90. En welke grote belofte?
  91. Welke belangrijke reden wordt in 10:14-21 gegeven waarom de gelovigen in Korinthe niet meer in heidense tempels moesten eten?
  92. Wat zegt Paulus in vs. 23 over “geoorloofde dingen”?
  93. Is elk maatschappelijk gesprek met ongelovigen verboden?
  94. Geef een voorbeeld uit onze tijd met toepassing van 10:27.
  95. Ook een voorbeeld van 10:28.
  96. Welk grondbeginsel, dat al onze handelingen betreft, volgt er dan?
  97. Welke verdeling van de mensheid in drie groepen geeft hoofdstuk 10?
  98. Welk blijvend beginsel vermeldt 11:3 en 7-12?
  99. Welke toepassing van dit beginsel wordt met het oog op plaatselijke gewoonten gemaakt in 11:4-6 en 13-16?
  100. Wat wordt in de openbare samenkomsten van de Korinthische gemeente afgekeurd in 11:18, 19?
  101. Wat in 11:20-22?
  102. Wat is de ware betekenis van het Avondmaal?
  103. Wat moet aan het Avondmaal voorafgaan?
  104. Welk oordeel wordt vermeld in 11:30-32?
  105. Hoe kunnen Christenen de kastijding ontgaan?
  106. Wat is de eerste wet aangaande de geestelijke gaven?
  107. Wat is de tweede wet?
  108. Wat is de derde en vierde wet?
  109. Geef een opsomming van geestelijke gaven.
  110. Wat is een “gave”?
  111. Wat is de vijfde wet?
  112. Geef in eigen woorden weer wat 12:12 ons leert.
  113. Hoe wordt de gelovige tot een lid van Christus gemaakt?
  114. Wie zijn dus leden van Christus?
  115. Welk verband met de dienst van de gelovige heeft deze waarheid, dat hij door de Geest gedoopt is tot het lichaam van Christus?
  116. Wat Leert ons 12:11 en 18?
  117. Welke troost ligt er in 12:22-24 voor Christenen die een weinig opvallende dienst verrichten?
  118. Wat is “spreken in tongen” zonder liefde?
  119. Wat zijn gaven zonder liefde?
  120. Wat is ijver zonder liefde?
  121. Wat zijn de bewijzen van ware liefde?
  122. Wat zijn de drie voornaamste genade-gaven?
  123. Welke is de voornaamste van de drie?
  124. Geef een definitie van “profeteren”, zoals het in deze Brief gebruikt wordt.
  125. Welke gaven moeten wij vooral begeren?
  126. Welk gezag hebben de geschriften van Paulus?
  127. Welke vier dingen worden in 15:1 gezegd over het Evangelie?
  128. Wat heeft Paulus “ten eerste” doorgegeven toen hij in de verdorven stad Korinthe kwam?
  129. Welke drie feiten in 15:3, 4 vormen de wezenlijke inhoud van het Evangelie?
  130. Zeg uit het hoofd hoeveel verschijningen van de opgestane Christus vermeld worden in vs. 5-8.
  131. Is Hij meer dan éénmaal gezien door dezelfde personen?
  132. Waren dat vreemdelingen of oude vrienden en kennissen van Jezus?
  133. Waren het mensen met een goed karakter?
  134. Welke dwaling omtrent de opstanding hadden “sommigen” in Korinthe?
  135. Gaat het bij de leer over de opstanding van het lichaam om iets onstoffelijks?
  136. Stel dat Christus niet was opgestaan, wat zouden dan de gevolgen zijn?
  137. Wat is de betekenis van “eersteling” in de Bijbel?
  138. In welke zin is de opstanding van Christus een “eersteling”?
  139. Wie was de “mens” door wie de dood gekomen is?
  140. Door wie komt de opstanding van de doden?
  141. Hoe ver strekken de gevolgen van Adams zonde zich uit?
  142. Worden alle doden tegelijk opgewekt?
  143. Wanneer zullen de ontslapen Christenen opgewekt worden?
  144. Wat moet er gebeuren vóór “het einde” van vs. 24?
  145. Welke drie dingen staan er dus nog tussen nu en “het einde”?
  146. Waarmee wordt een begraven lichaam vergeleken in 15:36-38?
  147. Welke vier dingen worden gezegd van het lichaam, dat “gezaaid” wordt?
  148. Zullen alle gelovigen sterven?
  149. Wanneer zullen de woorden: “De dood is verslonden tot overwinning” in vervulling gaan?
  150. Wat is “de prikkel des doods”?
  151. Welke drie belangrijke beginselen over het “geven” vinden we in 16:2?
  152. Met welke namen wordt God genoemd in deze Brief?
  153. Wat wordt geleerd betreffende de Vader?
  154. Wat betreffende de Persoon en het werk van Jezus Christus?
  155. Wat is de leer van de behoudenis in deze Brief?
  156. Wat wordt geleerd omtrent de ingeving en het gezag van de Schrift?
  157. Wat wordt geleerd over de doop met de Heilige Geest?

I. ALGEMENE OPMERKINGEN

Wij moeten nu de volgorde van de reizen van Paulus goed in het oog houden. U herinnert zich natuurlijk dat de apostel van Thessalonica naar Berea is gegaan en van Berea naar Athene (Handelingen 17). Timotheüs en Silas bleven een korte tijd achter in Berea, tot Paulus hen riep om zich bij hem te voegen in Athene. Hier ontving hij het bericht over de zorgen van de Thessalonicenzen en Timotheüs werd daarheen gezonden om hen te troosten en om verslag uit te brengen over hun toestand. Silas werd ook naar Macedonië gezonden. Deze beide broeders hebben zich in Korinthe weer bij Paulus gevoegd, waar de apostel naar toe was gegaan na de merkwaardige gebeurtenissen in Athene (Handelingen 17:16-34). Van Korinthe uit schreef Paulus de twee Brieven aan de Thessalonicenzen.

Korinthe was een belangrijke welvarende en weelderige stad, maar zelfs in dit schaam-teloze land berucht om zijn losbandigheid. Hier bleef de apostel “een jaar en zes maanden, lerende onder hen het Woord Gods” (Handelingen 18:11). Zoals hij gewend was, verdiende hij de kost met zijn dagelijks werk als tentenmaker. Eerst sprak hij in de synagoge, maar toen zijn prediking de woede en tegenstand van de Joden had opgewekt, belegde hij zijn samenkomsten in het huis van een bekeerling dichtbij de synagoge. De onverschilligheid van de stadhouder Gallio verijdelde een poging van de Joden om het Romeinse gezag tegen Paulus en zijn bekeerlingen op te zetten. Daarna vertrok Paulus uit Korinthe en ging naar Efeze, Caesarea, Jeruzalem en Antiochië. Vervolgens ging hij al de gemeenten in Galatië en Phrygië opnieuw bezoeken. Daarna keerde hij terug naar Efeze, waar hij drie jaar verbleef.

Uit 2 Korinthe 12:14, 21 en 13:1 mogen wij opmaken dat de apostel een tweede keer in Korinthe is geweest, in de tijd tussen zijn eerste bezoek en het schrijven van de twee Brieven aan die gemeente. In Handelingen 18 wordt dit bezoek echter niet vermeld. Uit Handelingen 18:27; 1 Korinthe 1:12 en 3:4-6 blijkt dat ook Apollos en Petrus die gemeente hebben bezocht.

De vleselijkheid van de Korinthische gemeente openbaart zich in het feit dat zij, in plaats van deze mannen te aanvaarden als medewerkers van, in twee partijen werden verdeeld, die ieder hun uitverkoren leraar hadden. In Korinthe zowel als elders waar Paulus werkte, werd veel kwaad gesticht door Judaïstische leraars, die beweerden dat Paulus geen apostel was, en dat gelovigen onder de wet dienden te leven. Door een onverantwoordelijk gebruik van aanbevelingsbrieven van Petrus en Jakobus deden zij zich voor als vertegenwoordigers van deze apostelen, aan wie zij een hoger gezag toekenden dan aan Paulus, omdat zij bij de Heer waren geweest tijdens Zijn omwandeling op aarde.

Dit korte bezoek heeft blijkbaar niet de gewenste uitwerking gehad in Korinthe en daarom schreef de apostel een brief, die niet bewaard is gebleven, waarin hij de gemeente berispt wegens onzedelijkheid. Waarschijnlijk heeft dit schrijven een brief van de gemeente uitgelokt met vragen betreffende de verhouding tussen mannen en Vrouwen (1 Korinthe 7:1) en over het eten van vlees, dat aan de heidense afgoden gewijd was. Deze vraag-brief uit Korinthe, samen met berichten “uit het huisgezin van Chloë” over de groeiende verdeeld-heid en de voortdurende twisten in de gemeente, gaven aanleiding tot het schrijven van de eerste Brief.

Voordat u nu aan de studie van de Brief gaat beginnen, moet u eerst de Brief doorlezen en daarbij nauwkeurig opschrijven wat er in de Korinthische gemeente wordt geprezen, wat wordt afgekeurd en waarover de gemeente nodig moet worden onderricht. Dit zal u een duidelijk inzicht geven in de toestand van de gemeente. U zult dan zien dat er ondanks het lage peil van het geestelijk en morele leven toch een grote geloofskracht aanwezig was. Hun ernstige fouten waren:

1. Verdeeldheid

Die was niet te wijten aan ketterijen. De mannen, wier namen deze partijen hadden aan-genomen – Apollos, Kefas (Petrus), Paulus – waren de vooraanstaande leraars van de gemeente van Christus, en wat de leer aangaat volkomen in harmonie met elkaar (2 Petrus 3:15, 16; Galaten 2:9; 1 Korinthe 16:12). Ook had deze verdeeldheid niets van doen met een streven van deze mannen naar het hoogste leiderschap. Zij was alleen te wijten aan de vleselijkheid van de wispelturige Korinthiërs. Als alle echte Grieken hielden zij van filosofische redeneringen en haarkloverijen. Bovendien hadden zij een overdreven bewondering voor “wijsheid” en voor persoonlijke leiders.

Apollos, een man uit Alexandrië, in Griekse scholen getraind in filosofie en welsprekendheid en bovendien “machtig” in de Schriften, moest wel veel bewonderaars trekken in een gemeente als die te Korinthe. Petrus, streng, menselijk, broederlijk en vurig van aard en bovendien heel bijzonder vanwege zijn langdurige, intieme, persoonlijke omgang met Jezus, heeft vele anderen aangetrokken. Anderen waren Paulus in het bijzonder dierbaar als hun geestelijke vader en ook om zijn buitengewone gaven.

2. Onzedelijkheid

Deze is te verklaren uit het feit dat zij waren voortgekomen uit een diepverdorven samen-leving. Korinthe was het middelpunt van de verering van Venus. Eén van de tempels had 1000 priesteressen, die gewone prostituées waren. Onzedelijkheid behoorde daar bij de godsdienst!

3. Ongeregeldheid in werk en godsdienst!

Oorzaak: een kinderlijk behagen in “spreken in tongen” en andere “opvallende” gaven. Bovendien is de rusteloze Griekse aard: zinnelijk, aanmatigend, schreeuwerig en twistziek.

4. Kwestie betreffende het apostelschap van Paulus

Deze werd naar voren gebracht door de Judaïstische dwepers, die zeiden dat ze door Petrus en Jakobus waren uitgezonden, en die hun apostelschap verre verheven achtten boven dat van Paulus, omdat zij bij de Heer waren geweest, toen Hij op aarde was. Paulus verdedigde zijn ambt (niet zichzelf) tegen deze beweringen, omdat ook hij was geroepen en aangesteld door de Heer persoonlijk.

Zonder de geschriften van Paulus zouden wij trouwens bijna niets weten van Gods doel in deze tijd, namelijk het bijeenroepen van de Gemeente, haar verhouding tot de wereld, haar getuigenis, wandel, dienst en bestemming. Het was noodzakelijk, dat de Goddelijke afkomst van deze wonderbare openbaringen buiten enige twijfel vast kwam te staan.

II. INDELING VAN DE BRIEF

Het is niet mogelijk van deze Brief een scherpe analyse te geven. Hij is heel anders opgesteld dan de brieven aan de Romeinen, Galaten en Efeziërs. Hij is voortgekomen uit de bezorgdheid, het verdriet en de ernstige verontwaardiging van de apostel. Daardoor is er geen rustige bespreking van het ene onderwerp na het andere, maar de schrijver komt telkens weer terug tot iets, wat tevoren al werd besproken. Voorbeelden hiervan kunt u vinden in 1:10-13; 3:1-8; 10:16, 17; 12:12, 13. Toch zouden wij de volgende algemene indeling willen geven:

1. Begroeting – 1 Korinthe 1:1-9

Deze verzen bereiden ons volstrekt niet voor op hetgeen er zal volgen, want er worden wonderbare gaven in beschreven. We zouden daarvoor drie redenen kunnen aangeven:

  1. Paulus schrijft al deze geestelijke rijkdommen toe aan de genade.
  2. Het ontbrak de Korinthiërs niet aan geloof.
  3. Paulus behoeft hen als gemeente niet te berispen wegens “ketterijen” (zie 11:19, waar het woord “ketterijen” beter vertaald wordt met “sekten”).

De rest van de Brief vormt een scherpe tegenstelling met dit gedeelte. Het beschrijft op wonderbare wijze het onderscheid tussen de staat waarin de gelovige zich door genade bevindt en de toestand waarin hij kan verkeren.

2. Vermaningen betreffende de verdeeldheid -1 Korinthe 1:10-4:21

De apostel begint met hun zonde te noemen (vs. 10-12) en toont dan aan hoe onlogisch die is (vs. 13). Daarna raakt hij aan de wortel van al hun verdeeldheid, namelijk de intellectuele trots van de mens. In forse bewoordingen bewijst hij dan dat het Evangelie in wezen “dwaasheid” is in de ogen van de wetenschap der wereld, maar dat God juist met dit Evangelie de wijsheid der wereld tot dwaasheid gemaakt heeft. Met “wereld” wordt bedoeld de onwedergeboren Joden en Grieken (of heidenen). 

Voor de eersten is de gekruisigde Messias een struikelblok; voor de tweede groep dwaasheid. In vs. 17-25 rekent de apostel af met de Griekse eigenwaan en in vs. 26-31 bewijst hij die waanwijze Griekse gelovigen dat zij helemaal niet tot de groep der wijzen

behoren. Hij herinnert hen er aan dat hij, toen hij bij hen was, zich had voorgenomen geen gebruik te maken van zijn uitgebreide kennis van het Griekse denken en hoe hij ook niet tot hen was gekomen met “woorden van menselijke wijsheid” (wat hen waarschijnlijk in Apollos zo had aangetrokken), maar dat hij alleen Jezus Christus en Die gekruisigd had gepredikt.

En toch openbaarde deze eenvoudige prediking, zo “verachtelijk” in de ogen van redenaars en wijsgeren, een kracht Gods, zoals zij die zelf hadden ondervonden (2:1-8). En dan brengt hij aan de godsdienstige waanwijsheid een nog zwaardere slag toe door aan te tonen dat de dingen van het geloof helemaal buiten het bereik van de menselijke vermogens liggen. De dingen die God bereid heeft voor hen die Hem liefhebben, zijn voor het natuurlijk verstand onbegrijpelijk. Hij legt dan uit hoe God stap voor stap het hart van de mens weet te openen voor de waarheid:

  1. Door openbaring door de Heilige Geest (2:9-12).
  2. Door het spreken in door de Geest gegeven woorden van de geopenbaarde waarheid (vs. 13).
  3. Door het verstaan van de waarheid door geestelijk onderscheidingsvermogen (vs. 14-16).

De natuurlijke mens wordt volkomen terzijde gesteld, of hij nu geleerd is of ongeleerd, wijs of dwaas; het gaat van het begin tot het eind om een bovennatuurlijke zaak. Vervolgens laat de apostel de Korinthiërs zien hoe de grote waarheid van het geestelijk onderscheidingsvermogen zijn prediking aan hen heeft beïnvloed.

Hun vleselijke toestand heeft het hem onmogelijk gemaakt hen in te leiden in de diepe dingen van God. Dit is een nieuwe slag voor hun eigenwaan. Zij verbeelden zich te kunnen oordelen over hun leraars, terwijl zij zelf feitelijk nog zuigelingen zijn in de Goddelijke dingen (3:1-4). Daarom moeten de Korinthiërs goed weten dat hij en Apollos geen elkander bestrijdende stichters van sekten zijn, maar samenwerkende arbeiders van God, die Zijn akker bewerken.

Zij, de Korinthiërs, zijn het door God bewerkte land. Paulus heeft het omgeploegd en beplant en Apollos heeft het daarna begoten, maar God gaf de wasdom. Het resultaat is, dat hij noch Apollos iets betekenen, maar dat God alles is.

In een ander beeld: de Korinthiërs zijn een gebouw van God, Gods huis. God gaf aan Paulus de genade de “wijs bouwmeester” te zijn, die het fundament legde, namelijk Christus. Apollos kwam later en zette het werk voort (3:5-9).

Nu volgt er een waarschuwing aan de leraars die voortbouwen op het fundament: er komt een dag dat het werk getoetst zal worden. Hout, hooi en stro zullen verbranden, maar als de bouwer zelf op het fundament gebouwd is, zal hij gespaard blijven. Goud, zilver en kostbare stenen zullen blijven en de aanbrengers zullen beloond worden. Maar de gemeente van Korinthe is een tempel van God, waarin de Heilige Geest woont, en dus moet zij niet ten onder gaan door scheuringen en sekten (3:11-17). De schijnbaar wijzen moeten dus dwazen worden (tenminste naar de mening van de wereld) en ophouden met hun dwaze mens-verheerlijking (3:18-23). En dan volgt de ontroerende ontboezeming over de deemoed van de apostelen, maar ook over hun vernedering en lijden (4:1-13). Evenwel, zo nodig, zal apostolisch gezag uitgeoefend worden (4:15-21).

3. Onzedelijkheid veroordeeld – 1 Korinthe 5:1-7:40

Evenals bij hun verdeeldheid begint de apostel nu bij de veroordeling van hun onzedelijkheid door het meest grove geval daarvan aan de kaak te stellen (5:1). Het is de overtreding van één mens, maar de onverschilligheid van de gehele gemeente maakt hen allen schuldig – zowel de vereerders van Apollos als die van Paulus en Petrus – allemaal! Hoe springt nu de minderwaardigheid van hun verdeeldheid in het oog! Het geneesmiddel wordt aangewezen en de verantwoordelijkheid op de gemeente gelegd (5:2-13). Procesvoering voor de wereldlijke rechter is voor gelovigen onder elkaar misplaatst (6:1-8).

Dan hervat de apostel in vs. 9 zijn berispingen en vermaningen betreffende de onzedelijk-heid en brengt daarbij belangrijke beginselen naar voren: – het lichaam is voor de Heer en niet voor hoererij en de Heer is voor het lichaam om het overwinning te geven over de hartstocht, – het lichaam van de gelovige is een lid van Christus – mag het voor hoererij gebruikt worden?

Het is een tempel van de Heilige Geest, Die daarin woont; wij zijn duur gekocht en moeten met onze lichamen God verheerlijken en openbaren (6:9-20). Nu komen het huwelijk en de seksuele verhoudingen ter sprake, waarover de Korinthiërs aan Paulus hadden geschreven (7:1-40). Uit de woorden “ik meen” in vs. 40 moeten wij niet opmaken dat Paulus zou twijfelen aan zijn volkomen inspiratie door de Geest. Hij bedoelt juist er aanspraak op te mogen maken en dat tegen de beweringen van zijn tegenstanders in. Het is een echt Paulinische wijze van uitdrukken, zie bijvoorbeeld Filippenzen 3:4: “Indien een ander meent op vlees te kunnen vertrouwen … ik nog meer”. Maar Paulus maakt hier onderscheid tussen wat de Heer had gezegd toen Hij op aarde was en wat Hij nu zegt door Paulus. Het is een merkwaardige illustratie van Johannes 16:12, 13.

  1. De beperkingen van de christelijke vrijheid – 1 Korinthe 8:1-13
  2. De verdediging van het apostelschap van Paulus – 1 Korinthe 9:1-27
  3. Hoe de Christen zich heeft te gedragen – 1 Korinthe 10:1-11:34
  4. De Christelijke godsdienstoefening – 1 Korinthe 12:1-14:40

Dit lange Schriftgedeelte moet met grote aandacht bestudeerd worden. In 12:1 moet in sommige vertalingen “geestelijke gaven” vervangen worden door “dingen van de Geest”. In de Statenvertaling staat het woord “gaven” cursief gedrukt. Dit betekent dat het door de vertalers is ingevoegd. Het onderwerp behandelt meer dan alleen de leer der gaven, al wordt die het eerst genoemd. Een definitie van “gave” vindt u in 12:7: “de openbaring des Geestes… tot hetgeen oorbaar (= nuttig) is.” 

Het gaat niet om een buitengewone verstandelijke ontwikkeling, zoals wij bijvoorbeeld zeggen: “een begaafd man”; ook wordt aan de gelovige niet een nieuwe bekwaamheid gegeven. Het is de Heilige Geest Zelf, Die zich openbaart in de dienst van de gelovige. Deze openbaringen zijn verschillend in de verschillende gelovigen (zie 12:4, 8-11, 14, 19, 20, 27, 29, 30), maar zij zijn alle bedoeld voor praktisch nut en niet voor vertoon (12:7).

Een opsomming van deze manifestaties (zie ook Efeze 4:8, 11 en 12) brengt Paulus tot de openbaring van de onuitsprekelijk verheven leer van de Gemeente als lichaam van Christus (12:12-27). Dit is niets minder dan de bevestiging van de waarheid, dat “wij allen” door de doop met de Geest tot een levend organisme (niet een organisatie) zijn gevormd – zoals een menselijk lichaam – waarvan wij, elk voor zich, leden zijn. Dit vormt de grondslag voor de dienst in de Gemeente, d.w.z. dat de dienst van elke gelovige reeds is bepaald, onafhankelijk van zijn wensen of voorkeur, alleen door de soevereine wil en macht van God (12:11, 18, 24).

Natuurlijk gebeurt dit in volmaakte wijsheid en volmaakte liefde. Hier bestaat het gevaar van ongehoorzaamheid. De voet zou kunnen zeggen: “Omdat ik niet de hand ben, behoor ik niet tot het lichaam”; het oor zou kunnen zeggen: “omdat ik niet het oog ben, behoor ik niet tot het lichaam”. Daarom zouden wij de definitie van “gave” zo kunnen stellen:

“Een gave is de verantwoordelijkheid die een gelovige krijgt voor een specifieke dienst binnen het Lichaam van Christus.”

Hoofdstuk 13 geeft de oorsprong en het motief tot de dienst aan. Er wordt grote nadruk gelegd op de waarheid dat “zijn” beter is dan “doen”. Een liefhebbend karakter is beter dan de grootste gaven.

Hoofdstuk 14 geeft voorschriften betreffende de dienst der gaven in de gemeente. Meteen krijgen wij hier een beeld van een vergadering van gelovigen in de eerste apostolische periode. De hoofdgedachte is hier, dat alle gaven hun nut kunnen hebben, mits beoefend binnen de grenzen van matigheid en orde.

  1. De Opstanding en Verheerlijking van de gelovigen – 1 Korinthe 15
  2. Speciale aanwijzingen en groeten – 1 Korinthe 16


Naar Les 67 – De tweede Brief aan de Korinthiërs