Les 71 – De Brief aan de Kolossenzen

1. De plaats Kolosse

Kolosse was in de apostolische tijd al een kleine stad, die vroeger veel belangrijker was geweest en nu helemaal is verdwenen. Toch is de naam van die stad in de belangstelling blijven staan, omdat zij de woonplaats was van Filémon, in wiens huis de Gemeente samenkwam (Filémon 2) met o.a. Onésimus en Epafras. Aan die betrekkelijk kleine gemeente schreef Paulus deze Brief; een Brief van enorme waarde voor de Gemeente van alle eeuwen en in het bijzonder voor onze tijd.

Deze gemeente is niet door Paulus gesticht. Uit Kolossenzen 1:7 en 4:12 mogen wij misschien opmaken dat Epafras de stichter is geweest. Toch blijkt uit de hele toon van deze Brief dat Paulus’ apostolisch gezag ten volle door de Kolossenzen werd erkend. Wel kunnen wij uit de Brief aan Filémon opmaken dat Paulus de geestelijke vader van Filémon is geweest.

2. De aanleiding tot het schrijven van deze Brief

De aanleiding tot de Brief blijkt uit de inhoud. Epafras was Paulus’ medegevangene in Rome en van hem had hij gehoord over de toestand van de gemeente aldaar. Die toestand was, wat de grondbeginselen betreft, voortreffelijk (1:3-8). Maar toch begon ook daar een dwaalleer langzamerhand ingang te krijgen. Deze valse leer was niet het Judaïstische wetticisme, zoals in Galatië, die afkomstig was van Jeruzalem, maar meer een filosofisch wetticisme, waarschijnlijk afkomstig uit Alexandrië. De Judaïstische wetbetrachters hielden zich strikt aan de letter van de wet, d.w.z. van de geschreven wet. Het filosofische wetticisme bestond uit het wijs zijn “boven hetgeen geschreven staat” (1 Korinthe 4:6); of zoals Paulus het zegt in Kolossenzen 2:18: “intredende in hetgeen hij niet gezien heeft, tevergeefs opgeblazen zijnde door het verstand zijns vleses”. 

Deze dwaling schijnt een soort filosofische theosofie geweest te zijn, een voorloper van het “gnosticisme”, dat later zo’n verwarring zou brengen in de Christenheid. Over deze dwaal-leer schrijft H.AW. Meijer: “Zij bestrijden de verheven positie en het verzoeningswerk van Christus. Zij beschouwen Hem als behorend tot één van de hoogste rangen van de geesten, terwijl zij de engelen verheffen tot medewerkers aan het Messiaanse heil. Bovendien hebben zij demiurgische gedachten over de schepping van de wereld.” Daar zij de “stof” (= de materie) als de bron van het kwaad rekenen, leven zij als asceten om de werkingen van het lichaam te doden.

Opmerking: Demiurgie is de theorie der gnostieken, die de schepping toeschrijft aan een lager geestelijk wezen, dat zij de demiurg noemen. (Demiurg is een wezen tussen het Opperwezen en de mens, dat de zienlijke dingen zou hebben geschapen). De kern van deze leer der gnostieken is dat God Zich op een oneindige afstand van de mens bevindt en dat die afstand overbrugd wordt door hogere en lagere rangen van engelen, waarbij dan Christus een plaats heeft in de hogere rangen.

Hoewel het gnosticisme grotendeels tot het verleden behoort, tracht men in onze tijd nog steeds Christus van Zijn volkomen Godheid te beroven. Het menselijk lichaam met zijn natuurlijke, fysieke begeerten beschouwen zij als slecht en moet door onthouding (“raak niet, smaak niet, roer niet aan”; 2:21) ten onder worden gehouden. In hun godsdienst houden zij zich strikt aan bepaalde religieuze dagen en tijden. Zo leeft de Christenheid voortdurend tussen twee gevaren: enerzijds om op te gaan in ijdele filosofieën en anderzijds om zich te binden aan dode vormen. Voor beide gevaren is het antwoord van Paulus: Christus.

De onmiddellijke aanleiding tot het schrijven van deze Brief is wel het vertrek van Onésimus en Tychicus naar Kolosse (4:7-9).

II. INDELING EN ANALYSE

De Brief kan in zeven delen verdeeld worden en die elk weer in een aantal onderdelen.

Deel I – Inleiding – 1:1-8

Deel II – Het gebed van de apostel – 1:9-14

Bepaal uw aandacht vooral bij wat de apostel ten behoeve van de Kolossenzen vraagt en waarvoor hij God dankzegt. Dit gebed kan ons ten voorbeeld dienen.

Deel III – De verheerlijking van Christus als de Goddelijke Schepper en Verzoener, Die inwoont in de gelovigen – 1:15-29

1. De zeven hoedanigheden van Christus (1:15-19)

  1. Christus, als Beeld Gods, (vs.15) maakt de onzichtbare God voor ons zichtbaar.
  2. Hij is de Eerstgeborene van de oude schepping, en daarmee ook de Losser (= de Goël) van het Oude Testament). Hij is de Eerstgeborene van een Nieuwe Schepping, daarmee de rechtmatige Koning en Hogepriester.
  3. Door Hem en tot Hem zijn alle dingen (zichtbaar of onzichtbaar) geschapen.
  4. Hij is vóór alle dingen, d.w.z. in rang: bóven alle dingen.
  5. Alle dingen bestaan (d.w.z. blijven bijeen) door Hem.
  6. Hij is het Hoofd van het Lichaam, namelijk de Gemeente.
  7. Al de volheid Gods woont in Hem (vgl. Kolossenzen 2:9). Daar gaat niets bovenuit!

Dit is dan het geïnspireerde antwoord op iedere poging om Christus minder te maken dan God of Hem te vereenzelvigen met de “stof” (materie), zoals de “pantheïsten” dat doen.

Deze Schriftplaats rekent radicaal af met het gnosticisme, het pantheïsme, het polytheïsme, de leer van de eeuwige materie, het Arianïsme, het unitarisme, het kenotisme, kortom met iedere dwaling betreffende de aanbiddenswaardige Persoon van Jezus Christus.

2. Het uiterlijke en objectieve werk van Christus voor zondaars (1:20-23)

  1. Christus alleen is het middel van de verzoening (Romeinen 1:20; Johannes 14:6; 2 Korinthe 5:18; 1 Timotheüs 2:5; 1 Johannes 2:2).
  2. Het bloed Zijns kruises brengt vrede. Dit handelt niet over het kruis, dat immers als gevolg heeft dat alle mensen dood zijn voor God! De uitdrukking spreekt over bloed, namelijk leven, dat ná het kruis gerealiseerd is geworden in de opstanding! Dat is het reinigende bloed, leven, van Jezus Christus, de Hogepriester, zoals bijv. vermeld in 1 Johannes 1:7 en Hebreeën 9: 14. De gedachte dat bloed een beeld is van dood, is niet slechts een hardnekkig en noodlottig misverstand; het is in wezen absurd! Als men het krijgt, krijgt men leven; als men het verliest, verliest men leven!
  3. De enorme draagwijdte van die verzoening: “De dingen die op de aarde zijn en de dingen die in de hemelen zijn”. Met ons beperkt verstand kunnen wij dat nu nog niet helemaal vatten.
  4. Voor de gelovige is deze verzoening volkomen volbracht.
  5. Hij zal ons heilig, onbesmet en onberispelijk vóór Zich stellen, als wij slechts blijven “in het geloof, gefundeerd en vast, en niet bewogen worden van de hope des Evangelies”.

N.B. “door de dood” in vs. 22 zou moeten worden vertaald met “door de dood heen”. Het Grieks geeft hier “dia”, gevolgd door een genitivus (tweede naamval, bezitsvorm die aangeeft waarvan iets of iemand is), waardoor de betekenis is “doorheen”, in de zin van “er in en er uit”. In de praktijk is de betekenis dus: “door Zijn dood en opstanding”. Deze vorm komt voor in: Romeinen 5:10; Filippenzen 1:20; Kolossenzen 1:22 en Hebreeën 2:14. “Door de dood” in de Statenvertaling van Hebreeën 7:23 is een andere constructie met de betekenis van “wegens”, en Openbaring 2:23 zou moeten zijn “in de dood”.

3. Het innerlijke en subjectieve werk van Christus voor de gelovigen (1:24-29)

  1. De Gemeente als het levende lichaam van Christus, delend in Zijn heerlijkheid (Johannes 17:22; Romeinen 8:30), wordt verheven tot het grote voorrecht van te mogen delen in Zijn lijden. Het lijden van Christus is drievoudig:
    1. Hij leed van Godswege voor onze zonden;
    2. Hij leed van de zijde van de mensen ter wille van de gerechtigheid;
    3. Hij leed als mens door lichamelijke zwakheid, vermoeidheid, verzoekingen, en afwijzing van Zijn boodschap.

In de eerste betekenis leed Hij alleen, in de tweede betekenis mogen wij met Hem mee lijden; in de derde betekenis lijdt Hij met ons mee. De opvatting van de apostel is, dat alle verdrukkingen en vervolgingen, die gepaard gaan met de voortgang van Christus’ werk in de wereld, hetzij door Hemzelf ondervonden, hetzij door Zijn volgelingen, beschouwd moeten worden als Zijn eigen lijden. Het grootste deel van dat lijden heeft Hij persoonlijk ondergaan; de rest heeft Hij achtergelaten voor Zijn lichaam, de Gemeente.

  1. Deze gedachtegang is in overeenstemming met de nu geopenbaarde verborgenheid: “Christus in u”. Deze geweldige openbaring maakt duidelijk, wat de “heerlijkheid” van de gelovige moet zijn: het openbaren van de inwonende Christus!

Deel IV – Christus als beeld van de Godheid, met Wiens dood en leven de gelovige wordt vereenzelvigd en in Wie hij volmaakt is – 2:1-23

  1. De “verborgenheid van God” is dezelfde als in 1:26 en 27. Het betreft de essentie van “tegenwoordige waarheid”: Christus woont in de gelovige en dus in de Gemeente, maar niet in de zienlijke wereld, en Hij is de personificatie van de wijsheid Gods. Vergelijk 1 Korinthe 1:30.
  2. Het tweevoudige gevaar dat “het geloof” bedreigt (2:8-23).
    1. Hier zijn wij nu tot de kern van het schrijven gekomen. Deze dingen te zeggen, was de eigenlijke aanleiding tot deze Brief. Omdat deze gevaren altijd, overal en voor ieder persoonlijk aanwezig zijn, heeft deze Brief een blijvende waarde. “Het geloof” (d.w.z. de gehele geopenbaarde Waarheid) is in gevaar door de “filosofie en ijdele verleiding” (letterlijk inhoudsloos bedrog). Ongetwijfeld heeft de apostel hier speciaal op het oog die vorm van wijsbegeerte, die toen in Kolosse in zwang was. Maar hij beperkt die waarschuwing niet tot die vorm; hij wil in het algemeen waar-schuwen voor het binnendringen van de zogenaamde “wijsbegeerte” in het gebied van de geopenbaarde Waarheid. Zoals 1 Korinthe 2:7-10 zegt, gaat het hier om een gebied waar het menselijk verstand niet in kan komen, omdat het niet gaat om “ontdekken” (van de mens uit), maar om “openbaren” (van God uit). En zelfs wanneer de openbaring is geschied, dan nog kan het natuurlijk verstand het niet vatten (1 Korinthe 2:14). Hiervan heeft Luther gezegd: “Alles wat de wijsbegeerte hier aanraakt, wordt bedorven”. In vers 18 beschrijft Paulus de methode en het gevolg van deze wijsbegeerte “intredende in hetgeen hij niet gezien heeft, tevergeefs opgeblazen zijnde door het verstand zijns vleses; en het Hoofd niet behoudende …
    2. Het tweede gevaar is (zoals reeds vermeld in de algemene opmerkingen) – het gevaar van het zich verdienstelijk willen maken voor God door het onderhouden van geboden, ja zelfs door de besnijdenis en de doop en door het lichaam te “knechten” door vasten en spijswetten van “raak niet en smaak niet”, enz. Al deze dingen zijn volgens de apostel “niet in enige waarde, maar tot verzadiging van het vlees” (vs.23). Inderdaad, zij strelen “het vrome vlees”. Dit zijn “de overleveringen der mensen, naar de eerste beginselen der wereld” (vs.8).

      In de Brief aan de Galaten gebruikt Paulus deze uitdrukking voor het systeem van de werken der wet, maar zij is van toepassing op alle uiterlijke godsdienstige vormen, waarmee men meent verdienste te kunnen verwerven. Natuurlijk zal geestelijke vroomheid zich op allerlei wijze naar buiten openbaren, maar daardoor wordt niets toegevoegd aan de staat of zekerheid van de gelovige.

      Het grote gevaar van deze dingen ligt in hun “rede van wijsheid” en in hun beroep op de natuurlijke begeerte van het vlees, naar “iets waarop men zich kan beroemen”. Maar het Evangelie maakt een eind aan al onze roem. Een veroordeelde zondaar, die sprakeloos staat voor een heilige wet en die volkomen verlost is door een Ander, Jezus Christus, heeft geen reden om in het vlees te roemen.

In Kolossenzen 2:11-13 hebben wij de toepassing van de leer van Romeinen 6 betreffende de vereenzelviging van de Christen met Christus. De gelovige wordt geacht besneden te zijn in de besnijdenis van Christus en gedoopt in de doop van Christus.

Deel V – De eenheid van de gelovige met Christus in opstandingsleven en in Zijn heerlijkheid – 3:1-4

Het leven van de Christen moet in overeenstemming zijn met zijn staat als opgewekt met Christus. Zoals Romeinen 6:11-13 zegt: “Der zonde dood, maar Gode levend”. “Stelt uzelven Gode, als uit de doden levende geworden zijnde.” Met andere woorden: een belangrijke leer is de basis geworden van een geheel nieuwe levenswijze. 

Er wordt hier nog een waarheid geopenbaard, die weinig bekend is, namelijk: Christus is het leven van de gelovige (3:4). Algemeen wordt wel geloofd dat Christus ons het leven gegeven heeft en dat is juist. Maar dat leven beschouwt men dan als iets aparts, als een kiem of als levensbeginsel. Maar de diepere en kostbaardere waarheid is, dat hetzelfde leven dat in Christus is, ook is in de gelovige, evenals het leven dat in een waterbron is, ook in de beek is, die er uit ontstaat. Of met het Bijbelse beeld: “Ik ben de wijnstok en gij zijt de ranken”.

Deel VI – De juiste levenswijze van de Christen, gegrond op Zijn dood en opstanding met Christus – 3:5-4:6

Let nu wel op de betekenis van het woordje “dan” (eigenlijk “dus”) in vs. 5. “Doodt dan … , omdat gij dood zijt en uw leven verborgen is in Christus, zodat Christus Zelf nu uw leven is.

Deel VII – Mededelingen en groeten – 4:7-18



Naar Les 72 – De eerste Brief aan de Efeziërs