Les 33 – De dichterlijke Boeken

Les 33 – DE DICHTERLIJKE BOEKEN (HOOFDSTUK 3)

Wij zijn thans gekomen tot de bestudering van de poëtische boeken in de Heilige Schrift. Alvorens deze boeken afzonderlijk te bestuderen, dienen wij eerst aandacht te besteden aan enkele karakteristieke eigenschappen die zij met elkaar delen.

I. HEBREEUWSE POËZIE IS VOORNAMELIJK LYRISCHE POËZIE

Het werd oorspronkelijk geschreven om begeleid te worden door muziek op de lier. Lyrisch wil dus eigenlijk zeggen: geschikt om te zingen. Lyrische poëzie is subjectief van karakter: het heeft te doen met de gedachten en de gevoelens, die in het hart van de dichter leven; hij beschrijft de gebeurtenissen, zoals hij die zelf heeft beleefd of ondergaan. Dit in tegenstelling tot epische poëzie, die objectief van karakter is; de dichter verhaalt de gebeurtenissen, zonder zijn eigen gemoedstoestand erin te verwerken.

Wanneer het godsdienstig is, zoals in de Bijbel, heeft lyrische poëzie te maken met de gedachten en de gevoelens van de schrijver, als hij aan God denkt en als zijn hart zich tot God verheft.

II. DE AARD VAN HEBREEUWSE POËZIE

De Hebreeuwse poëzie kent geen rijm, zoals dat gewoonlijk in onze dichtkunst het geval is. Het onderscheidt zich van proza door zijn ritme, door zijn bijzondere woordenschat en speciale stijl. Een karakteristiek kenmerk van de Hebreeuwse poëzie is het zogeheten parallelisme, waarbij drie vormen onderscheiden worden.

  1. Synoniem (gelijke betekenis), waarbij de tweede helft van een vers de inhoud van de eerste helft herhaalt of bijna herhaalt met andere woorden. (zie Numeri 23:8; Psalm 37:2, 6, 10, 12).
  1. Antithetisch (tegenstellend), waarbij in de tweede zin een tegenstelling of “antithese” wordt beschreven (zie Psalm 37:9; Spreuken 15:1; 13:1).
  1. Synthetisch (samenstellend), waarbij een tweede gedeelte van een zin een nadere uiteenzetting of verklaring is van de gedachte in het eerste gedeelte. (zie Psalm 1:2; Spreuken 22:16).

Sommige gedichten hebben een alfabetische vorm, d.w.z. de regels (of een aantal bij elkaar behorende regels) beginnen met de opeenvolgende letters van het Hebreeuwse alfabet. De tussenruimte is één regel in Psalm 111 en 112; twee regels in Psalm 25, 34 en 149; Spreuken 31:10-31; Klaagliederen 4; drie regels in Klaagliederen 1, 2 en 3; vier regels in Psalm 9, 10 en 17; en zestien regels in Psalm 119. In deze laatste en grootste Psalm begint elk couplet met de corresponderende letter van het alfabet.

III. DE PLAATS VAN POËZIE EN HET OUDE TESTAMENT

1. In de prozaïsche boeken kan men vele poëtische gedeelten aantreffen. Voorbeelden:

Jakobs zegen – Genesis 49:1-27

Lied van Mozes – Exodus 15:1-19

Lied van de oorlog – Numeri 21:27-30

Afscheid van Mozes – Deuteronomium 32:1-43

Lied van Debora – Richteren 5

Lied van Hanna – 1 Samuël 2:1-10

Davids klaagzang – 2 Samuël 1:17-27

Davids laatste woorden – 2 Samuël 23:1-7

Habakuks gebed – Habakuk 3

2. Zes poëtische boeken

  1. Job – een drama met verschillende gesprekken tussen Job en zijn vrienden over het probleem van het lijden.
  2. Psalmen – het geïnspireerde liederenboek van Israël, met David als voornaamste auteur.
  3. Spreuken – wijze gezegden tot onderricht van het dagelijks leven.
  4. Prediker – de ijdelheid en de nutteloosheid van het leven van de natuurlijke mens.
  5. Hooglied – een liefdeslied van Salomo, dat in typologisch opzicht de verhouding tussen Christus en Zijn volk uitbeeldt.
  6. Klaagliederen – Jeremia’s klaagzang over het verwoeste Jeruzalem.


Naar Les 34 – Het boek Job