LES 4 – BEDELINGEN
VRAGEN VOOR ZELFSTUDIE (Les 4)
1) Wat is een bedeling?
2) Noem in volgorde de bedelingen en geef een kort verslag van de inhoud.
3) In welke bedelingen werden het Oude en het Nieuwe Testament geschreven?
4) Wat zal de eerste gebeurtenis zijn aan het einde van de huidige bedeling?
II GEESTELIJK – INDELINGEN NAAR DE INHOUD
a) Indeling naar de Bedelingen
Een bedeling is een huishouding (Gr. “oikonomia”) of “heerschappij” (Hebr. “mashal”), waarin God Zich op een bijzondere wijze bezighoudt met de mensen in betrekking tot de zonde en de verantwoordelijkheid van de mens. Voorbeelden: De Bedeling der Wet, waarin de Israëlieten verantwoordelijk waren de wet te onderhouden.
De Bijbel kent sinds de “zondeval” van de mens een totaal van zeven bedelingen tot aan “de nieuwe hemel en de nieuwe aarde” van Openbaring 21. Deze bedelingen zijn van ongelijke lengte en deels overlappend. Vier zijn reeds voorbijgegaan, wij leven in de vijfde en hebben nog twee vóór ons.
De periode van de “onschuldige mens” – beginnend bij de schepping van Adam en eindigend bij de verdrijving van de mens uit de hof van Eden – wordt in de Bijbelse systematiek niet als bedeling geteld. De vermelde gebeurtenissen zijn illustratief voor de zondige staat van de gehele mensheid.
1) De toestand van de mens bij het begin – Genesis 1:26-29
2) Zijn verantwoordelijkheid – Genesis 2:16, 17
3) Zijn val – Genesis 3:6
4) Het oordeel – Genesis 3:24
5) Gevolgen – Genesis 3:14-19; Romeinen 5:12, 18, 19
Omdat deze bedelingen in hoge mate hun stempel drukken op de geschiedenis volgt hier een korte samenvatting.
1. GEWETEN
Deze bedeling begon bij de schepping van de mens en zal eindigen op de “jongste dag”. De zondige mens heeft een consciëntie, een mede-weter. Via dit natuurlijke geweten heeft hij een natuurlijke kennis van goed en kwaad. Als gevolg daarvan wordt de mensheid geacht om het goede te doen en het kwade na te laten. Men spreekt van een “ingeschapen Gods-besef”.
Genesis 2:7 – “de Heere God had … in zijn neusgaten geblazen den adem (“neshama”) der Levens”.
Job 32:8 – “de geest, die in den mens is, en de inblazing des Almachtigen, maakt henlieden verstandig.”
Spreuken 20:27 (NBG) – “De geest (“neshama”) van de mens is een lamp des Heeren, doorzoekende al de schuilhoeken van het hart.”
Romeinen 2:15 – “de heidenen … betonen het werk der wet geschreven in hun harten, hun geweten medegetuigende, en de gedachten onder elkander beschuldigende, of ook ontschuldigende.
Romeinen 1:21 – “God kennende … zijn verijdeld geworden in hun overleggingen en hun onverstandig hart is verduisterd geworden.”
2. MENSELIJKE BESTUUR
Deze bedeling begon na de Noachitische vloed en zal eindigen in de wederkomst van Christus, die de sinds de vloed verdeelde volkeren zal oordelen en verzamelen onder de heerschappij van de “Koning der Koningen”. De verdeling van de mensheid in volkeren kwam in de praktijk tot stand via de “torenbouw van Babel” in de dagen van Peleg. In deze bedeling staan de volkeren onder het gezag van een menselijke overheid. De traditionele Engelse naam voor deze bedeling is “Human Government”.
De geschiedenis der volken – de bedeling van “menselijk bestuur” – begint en eindigt met Babel.
Genesis 9:6 – “Wie des mensen bloed vergiet, zijn bloed zal door den mens vergoten worden”
Genesis 10:32 – “de huisgezinnen der zonen van Noach, naar hun geboorten, in hun volken; en van dezen zijn de volken op de aarde verdeeld na den vloed”
Genesis 10:25 – “… Peleg; want in zijn dagen is de aarde verdeeld”
Romeinen 13:4, 5 – “want zij draagt het zwaard niet te vergeefs; want zij is Gods dienares, een wreekster tot straf dengene, die kwaad doet. Daarom is het nodig onderworpen te zijn, niet alleen om der straffe, maar ook om des gewetens wil.”
3. BELOFTE
Uit de verstrooide nazaten van de torenbouwers van Babel riep God één man, Abram, met wie Hij een verbond sloot. Hij beloofde Abram onvoorwaardelijk:
a) een land
b) een natuurlijk of aards zaad
c) een geestelijk of hemels zaad
Andere beloften waren voorwaardelijk en afhankelijk van getrouwheid en gehoorzaamheid. Deze bedeling begon bij de roeping van Abram uit Ur der Chaldeeën. Het begin van de vervulling der belofte ligt in de opstanding van Christus, het beloofde Zaad, en de voltooiing in de terugverzameling van heel Israël in de wederkomst van Christus.
Hebreeën 11:13 – “Deze allen zijn in het geloof gestorven, de beloften niet verkregen hebbende, maar hebben dezelve van verre gezien, en geloofd, en omhelsd, en hebben beleden, dat zij gasten en vreemdelingen op de aarde waren.”
Handelingen 2:39 – “Want u komt de belofte toe, en uw kinderen, en allen die daar verre zijn.”
Handelingen 13:32, 34 – “Wij verkondigen u de belofte, die tot de vaderen geschied is, dat namelijk God dezelve vervuld heeft aan ons, hun kinderen, als Hij Jezus verwekt heeft … En dat Hij Hem uit de doden heeft opgewekt …
Galaten 3:16 – “Zo zijn de beloftenissen tot Abraham en zijn zaad gesproken. Hij zegt niet: En den zaden, als van velen; maar als van een: En uw zade; hetwelk is Christus.”
Galaten 3:17 – “Het verbond, dat te voren van God bevestigd is op Christus, wordt door de wet, die na vierhonderd en dertig jaren gekomen is, niet krachteloos gemaakt, om de beloftenis te niet te doen.”
Galaten 3:22 – “Opdat de belofte uit het geloof van Jezus Christus aan de gelovigen zou gegeven worden.”
4. WET
Deze bedeling begon bịj Sinaï en eindigde bij Golgotha; zij strekte zich dus uit van de exodus tot aan het kruis. God bezocht zijn verdrukt volk in genade en verloste hen uit de slavernij van Egypte. Op Sinaï bood Hij hun de wet aan, maar niet zonder hen eerst herinnerd te hebben aan de wonderbare genade van hun bevrijding. In plaats van God ootmoedig te smeken om op basis van genade Zijn bemoeienissen met hen voort te zetten, riepen zij in onbeschaamde zelfoverschatting uit: “Al wat de Heere gesproken heeft, zullen wij doen” (Exodus 19:8).
De geschiedenis van Israël in de woestijn en in het land Kanaän is één lang verhaal van voortdurende en schandelijke wetsovertreding. Na herhaalde waarschuwingen eindigde God tenslotte de beproeving van de mens door de wet met oordeel, en werden eerst Israël (de tien stammen) en daarna Juda (de twee stammen) uit het land verdreven in verstrooiing en ballingschap, die in wezen nu nog voortduurt. Een klein overblijfsel uit Juda (de twee stammen) keerde terug onder Ezra en Nehemia, uit hetwelk “in de volheid des tijds” Jezus geboren werd, “geboren uit een vrouw, geworden onder de wet, opdat Hij degenen, die onder de wet waren, verlossen zou” (Galaten 4:4, 5).
Romeinen 7:12 – “Alzo is dan de wet heilig, en het gebod is heilig, en rechtvaardig, en goed”.
Romeinen 2:14 – “de heidenen, die de wet niet hebben”.
Romeinen 10:4 – “het einde der wet is Christus, tot rechtvaardigheid een ieder, die gelooft”.
Galaten 3:13 – “Christus heeft ons verlost van den vloek der wet, een vloek geworden zijnde voor ons; want er is geschreven: Vervloekt is een iegelijk, die aan het hout hangt (Deuteronomium 21:23).
Galaten 2:21 – “indien de rechtvaardigheid door de wet is, zo is dan Christus tevergeefs gestorven”.
Romeinen 3:20 – “Daarom zal uit de werken der wet geen vlees gerechtvaardigd worden, voor Hem”.
Kolossenzen 2:14 – “het handschrift, dat … enigerwijze ons tegen was, en heeft datzelve uit het midden weggenomen, hetzelve aan het kruis genageld hebbende”.
Hebreeën 7:18 – “Want de vernietiging van het voorgaande gebod geschiedt om deszelfs zwakheids en onprofijtelijkheids wil”.
Handelingen 15:10 – “wat verzoekt gij God, om een juk op den hals der discipelen te leggen, hetwelk noch onze vaders, noch wij hebben kunnen dragen?”
Overigens: De wet doet de zonde toenemen:
Galaten 3:19 – Zij is om der overtredingen wil daarbij gesteld
Romeinen 5:20 – opdat de misdaad te meerder worde
Romeinen 7:8, 11 – de zonde, oorzaak genomen hebbende door het gebod
Romeinen 7:13 – Opdat de zonde boven mate werd zondigende
Romeinen 3:20 – door de wet is kennis der zonde
5. GENADE (of VERBORGENHEID)
De dood van de Heere Jezus Christus betekende de inleiding van de bedeling van genade – dit betekent: onverdiende gunst. In plaats van gerechtigheid te eisen, zoals onder de wet, gééft God de mens gerechtigheid. Volmaakte en eeuwige behoudenis worden nu om niet aangeboden aan Jood en heiden op de enige voorwaarde van geloof. Het gehele Nieuwe Testament werd geschreven in de eerste jaren van deze bedeling. De vier Evangeliën, die handelen over het leven en de leer van Christus, verbinden de bedeling van de wet met de bedeling van de genade; hun inhoud is dan ook deels wet, deels genade.
De Handelingen en de Brieven behoren geheel tot de bedeling der genade. Zoals onder de Wet de Wet heerste, zo is in deze tegenwoordige bedeling de Genade heersend en dus de grondslag voor de Christelijke ethiek!
Romeinen 5:20, 21 – “Maar de wet is bovendien ingekomen, opdat de misdaad te meerder worde … Opdat, gelijk de zonde geheerst heeft tot den dood, alzo ook de genade zou heersen … door Jezus Christus onzen Heere”.
Romeinen 6:14 – “Want de zonde zal over u niet heersen; want gij zijt niet onder de (heerschappij van de) wet, maar onder de (heerschappij van de) genade”.
Hebreeën 4:16 – “Laat ons dan met vrijmoedigheid toegaan tot den troon der genade”.
De bedeling der genade wordt letterlijk zo genoemd: Efeze 3:2 “Indien gij maar gehoord hebt van de bedeling der genade Gods, die mij gegeven is aan u; Dat Hij mij door openbaring heeft bekend gemaakt deze verborgenheid.”
Een andere benaming vinden wij vervolgens in vers 9 (waar overigens abusievelijk het woord “koinonia” (gemeenschap) staat in de Textus Receptus, i.p.v. “oikonomia”): Efeze 3:9 “… de bedeling der verborgenheid … die van alle eeuwen verborgen is geweest in God.”
Het begrip “verborgenheid” (in het Oude Testament “satar”; in het Nieuwe Testament “musterion”) is de vaste verwijzing naar alles wat verband houdt met Gods werk in de tijd tussen het “lijden dat op Christus komen zou, en de heerlijkheid daarna” (1 Petrus 1:11). In de praktijk dus de periode tussen de 69-ste en 70-ste week van Daniël 9. Vandaar ook de gelijkenissen, die per definitie handelen over “de verborgenheden van het Koninkrijk” (Matthéüs 13:11).
Kenmerkend voor deze bedeling is daarom dat die niet expliciet aangekondigd werd in de oudtestamentische profetieën. En ook in het bijzonder dat dit de periode is waarin de Heer zijn aangezicht zou verbergen voor Israël en daarmede voor de wereld.
Deuteronomium 29:29 “De verborgene dingen zijn voor den Heere, onzen God; maar de geopenbaarde zijn voor ons en voor onze kinderen.”
Deuteronomium 31:17, 18 “Zo zal Mijn toorn te dien dage tegen hetzelve ontsteken, en Ik zal hen verlaten, en Mijn aangezicht van hen verbergen, dat zij ter spijze zijn, en vele kwaden en benauwdheden zullen het treffen; dat het te dien dage zal zeggen: Hebben mij deze kwaden niet getroffen, omdat mijn God in het midden van mij niet is? Ik dan zal Mijn aangezicht te dien dage ganselijk verbergen (= verbergende verbergen), om al het kwaad, dat het gedaan heeft.”
Deuteronomium 32:20 “Ik zal Mijn aangezicht van hen verbergen; Ik zal zien, welk hunlieder einde zal wezen; want zij zijn een gans verkeerd geslacht, kinderen, in welke geen trouw is.”
Romeinen 1:18 “Want de toorn Gods wordt geopenbaard van den hemel over alle goddeloosheid, en ongerechtigheid der mensen, die de waarheid in ongerechtigheid ten onder houden.”
Maar aan de andere kant: God verzamelt thans uit de heidenen een volk voor Zijn naam (Handelingen 15:14). Dat is de Gemeente van eerstgeborenen (Hebreeën 12:23) met een hemelse positie, erfenis en bestemming.
De wegneming (“opname”) van de Gemeente naar de hemel is de logische voleinding van deze bedeling en tevens de inleiding tot de wederkomst (openbaring) van Christus.
6. VOLHEID DER TIJDEN
Deze bedeling wordt algemeen over het hoofd gezien, hoewel die toch expliciet genoemd wordt als onze tegenwoordige zegeningen worden opgesomd:
Efeze 1:9, 10 “… ons bekend gemaakt hebbende de verborgenheid van Zijn wil, naar Zijn welbehagen, hetwelk Hij voorgenomen had in Zichzelven; om in de bedeling van de volheid der tijden, wederom alles tot één te vergaderen in Christus, beide dat in den hemel is, en dat op de aarde is.”
Die verborgenheid van Gods wil bestond dus al in het verleden, maar is nu aan ons bekend gemaakt. Deze verborgenheid (van Gods wil) houdt in, dat God twee dingen (“beide”) bijeen wil brengen onder de heerschappij van Christus (letterlijk: onder éến Hoofd), namelijk hemel en aarde en al wat daarin is!
Op zich werd dat in het Oude Testament aangekondigd en is dus geen verborgenheid. Wannéér Hij dat zou doen wél! De letterlijke lezing is, dat Hij dit zal doen “tot in (Grieks: “eis”, dat is het Engelse “into”) de bedeling (“oikonomia”) van de volheid der tijden”.
Uit menig Schriftgedeelte blijkt, dat God in onze “bedeling der verborgenheid” alles wat in de hemel is aan Christus onderwerpt, hetgeen inhoudt enerzijds: de opname van de Gemeente, en anderzijds: de nederwerping (“katabole”) van de satan uit de hemel naar de aarde. Beide gebeurtenissen worden samen voorgesteld in Openbaring 12. Waaruit dan volgt dat de onderwerping van de aarde in de daaropvolgende periode moet plaats vinden. En die wordt hier aangeduid als “de bedeling van de volheid der tijden”. Het is de periode van de Dag (d.w.z. het oordeel) des Heeren. De tijd van Gods oordelen over de volkeren der aarde, beginnend bij Israël, om te komen tot de definitieve openbaring van Zijn Koninkrijk, inclusief de repatriëring van Israël, het herstel van de troon van David in een hersteld (herbouwd) Jeruzalem en het binden van de satan en zijn handlangers voor de duur van 1000 jaren.
Waar Gods werk aan Juda (Daniëls volk, Daniël 9:24) na de 69-ste week van Daniël werd onderbroken, ten einde eerst een volk uit de heidenen te verzamelen, zal dat werk aan Juda worden voortgezet ná de opname van de Gemeente. De Bedeling van de Volheid der Tijden begint daarom met een periode van 7 jaren, zijnde de 70-ste week van Daniël, die leidt tot weliswaar de val van de Joodse staat en stad (Jeruzalem), maar ook tot de verschijning van de Heer op de Olijfberg, zoals vermeld in Zacharia 14, in het zicht van een verwoest Jeruzalem. Het hangt samen met het aanroepen van de Naam des Heeren door het overblijfsel van Juda en het is dus de officiële bekering van het volk als zodanig.
Na deze 7 jaren (overigens verdeeld in 2 gelijke helften van “vrede” en “haastig verderf”, 1 Thessalonicenzen 5:3) volgt noodzakelijk de periode van de reiniging van het land (Ezechiël 39), de herbouw van Jeruzalem als hoofdstad van het Messiaanse Rijk, de prediking van het Evangelie aan alle volken door de 144.000 verzegelden uit alle stammen van Israël, de opkomst en ondergang van het antichristelijke rijk met Babel als hoofdstad en uiteindelijk het “binden” van de satan. Bij deze laatste gebeurtenis breken de 1000 jaren van Openbaring 20 aan. De tijdsduur tussen het einde van de 70-ste week en het begin van de 1000 jaren wordt niet expliciet vermeld, maar op grond van diverse profetische uitspraken en principes geloven wij dat dat 33 jaren duurt.
De totale duur van deze Bedeling van de Volheid der Tijden is dan 40 jaren. In deze periode komt een eind aan de tijd van “onderbreking” tussen de 69-ste en 70-ste week van Daniel 9. Er komt een eind aan de totale periode van 70 weken uit Daniël 9:24.
Ook worden de tijden der heidenen vervuld, door de herbouw en het herstel van Jeruzalem als de stad van de Grote Koning (Lukas 21:24). En dan nog de tijd van 2000 jaren vanaf de opstanding van Christus tot de bekering van Israël (Jozua 3:4). En wellicht ook de veronderstelde 6000 jaren van Adam tot aan het Messiaanse Rijk.
De “bedeling van de volheid der tijden” begint dus bij de opname van de Gemeente en eindigt met de volledige openbaring van het Koninkrijk van Christus op aarde.
7. HET KONINKRIJK
De uitdrukking “duizendjarig rijk” is in de praktijk zeer misleidend! Zij gaat voorbij aan de talloze Schriftplaatsen, waarin sprake is van de eeuwige, onbeperkte, altoosdurende heerschappij van Christus. Gedurende de tegenwoordige “bedeling der genade” is Christus wel degelijk “met eer en heerlijkheid gekroond” (Hebreeën 2:8, 9) en “uitermate verhoogd” Filippenzen 2:9), etcetera. Echter, tot op heden is Zijn Koninkrijk verborgen, en dat is in hoofdzaak wat de apostel Paulus in Rome aan de Joodse leidslieden had uit te leggen (Handelingen 28:23). In de wederkomst van Christus zal Hij Zijn Koninkrijk alsnog openbaren, met als gevolg het binden van de satan (Openbaring 20). Laat vooral tot u doordringen dat strikt genomen de Bijbel niet zoiets kent als het 1000-jarig Rijk!
Integendeel: Het Koninkrijk van Christus is officieel aangevangen bij de opstanding en verhoging van Christus en is onbeperkt van duur. 1000 jaar is de lengte van de periode waarin de satan gebonden zal zijn en aan het einde waarvan hij ook weer enige tijd zal worden losgelaten (Openbaring 20:7). Dit is echter niet het einde van Christus’ Koninkrijk!
In de bedeling der genade is het Koninkrijk verborgen.
In de bedeling van de volheid der tijden wordt het Koninkrijk geopenbaard (Openbaring 10:7).
In de bedeling van het Koninkrijk is het Koninkrijk openbaar.
De zetel der regering zal Jeruzalem zijn en de heiligen van onze bedeling (dat is de Gemeente) zullen met Hem heersen (Handelingen 15:14-17; Jesaja 2:1-4; Openbaring 19:11, 21; 20:1-6; Jesaja 11).
Maar als de satan “een kleine tijd ontbonden” wordt, zal hij ontdekken, dat het natuurlijk hart van de mens nog even zeer geneigd is tot het kwaad als voorheen; daardoor zal hij de volkeren kunnen vergaderen om te strijden tegen de Heere en Zijn heiligen.
Die bedeling zal dan ook eindigen in het oordeel van “de jongste dag”. Daarna komt de “nieuwe hemel en de nieuwe aarde” (Openbaring 20:3, 7-15; Jesaja 65:17; 66:22; 2 Petrus 3:13; Openbaring 21:1), maar Zijn Koninkrijk kent geen einde (Jesaja 9:6).
Opmerking: Er bestaat een typologische samenhang van de 7 bedelingen met o.a. de 7 dagen van Genesis 1 en de betekenis van de getallen 1 t/m 7.