Les 5 – Volken

Les 5 – VOLKEN

VRAGEN VOOR ZELFSTUDIE (Les 5)

1) In hoeveel klassen verdeelt de Schrift de mensheid?

2) Wie was de eerste Hebreeër?

3) Wat is het onderscheid tussen Joden, Heidenen en de Gemeente?

4) Wanneer begon de Gemeente?

5) Welk is de bijzondere verhouding van de Gemeente tot Christus?

6) Welk is de bijzondere verhouding van Israël tot God? 

7) Welk is de bijzondere positie van de Heidenen tot God? 

28) Welke toekomst wacht het volk Israël?


b) Volkenkundige indeling

Wie de Bijbel met enige aandacht leest, zal al spoedig ontdekken dat meer dan de helft van dit heilig Boek zich bezighoudt met één volk – Israël. Het blijkt een zeer belangrijke en vooraanstaande plaats in te nemen in het grote en wonderbare heilsplan van God.

Afgezonderd van de heidense volkerenwereld, staat Israël in een speciale verbondsverhouding tot God, die hen vele en bijzondere beloften heeft gedaan, die nimmer aan enig ander volk zijn gegeven.

Het Oude Testament vermeldt slechts hún geschiedenis, zowel in de historische als in de profetische boeken. Andere volken worden slechts genoemd als zij iets met Israël van doen hebben.

Daarnaast zullen wij nog een ander volk ontdekken, dat eveneens dikwijls genoemd wordt – de Gemeente. Het woord “gemeente” is de vertaling van het Griekse “ecclesia”, hetgeen betekent: “vergadering van (er) uit geroepenen”. De Gemeente is een apart volk, dat in een zeer uitzonderlijke verhouding tot God staat en dienovereenkomstig ook uitzonderlijke beloften van Hem ontvangen heeft. Tenslotte vinden wij in de Bijbel nog een derde groep van mensen, die betrekkelijk weinig genoemd wordt, en in elk opzicht verschilt, zowel van Israël als van de Gemeente, namelijk: de Heidenen.

God kent dus drie verschillende klassen van mensen op aarde, die slechts één ding met elkaar gemeen hebben: zij stammen allen af van Adam, die hun gemeenschappelijk stamhoofd is. God heeft immers “uit één enkele het gehele menselijke geslacht gemaakt” (Handelingen 17:26).

Vanaf de schepping van Adam tot aan de roeping van Abram was deze eenheid van het menselijk ras in alle opzichten absoluut en volkomen. Geen deel van het menselijk geslacht werd door God bevoorrecht of met onderscheiding behandeld. Deze periode van Adam tot Abram wordt in de Bijbel behandeld van Genesis 1:1 tot Genesis 11:9.

Vanaf Genesis 11:10 tot Maleachi 4:6 houdt de Bijbel zich voornamelijk bezig met Israël. Het betreft dus bijna het gehele Oude Testament. De Gemeente is in het Oude Testament een “verborgenheid” (Efeze 3:9, 10) en wordt niet expliciet genoemd, terwijl de Heidenen slechts vermeld worden, voor zover zij iets met Israël te maken hebben.

Ook de vier Evangeliën spreken voornamelijk over de Joden. Maar wel wordt daarin het ontstaan van de Gemeente als een op handen zijnde gebeurtenis aangekondigd in verband met een wereldwijde prediking van het Evangelie aan Joden en Heidenen in Mattheüs 16:18; Romeinen 15:8.

Vanaf het boek Handelingen tot en met de Brief van Judas echter heeft de Schrift het bijna uitsluitend over de Gemeente. In dat deel van Gods Woord wordt ons getoond hoe God de Joden als volk tijdelijk ter zijde heeft gesteld en hoe Hij uit Joden en Heidenen Zijn Gemeente vergadert.

In het laatste Bijbelboek, Openbaring, zien wij hoe alle drie klassen van mensen op het toneel verschijnen en Hij Zijn voorgenomen plannen met elk van hen verwezenlijkt. Ter vergelijking van de positie van de Joden, de Heidenen en de Gemeente, zijn de volgende Schriftplaatsen belangrijk:

De Jood – De Heiden – De Gemeente

Romeinen 9:4, 5 – Efeze 2:11, 12 – Efeze 1:22, 23 

Johannes 4:22 – Efeze 4:17, 18 – Efeze 5:24-33 

Romeinen 3:1, 2 – Markus 7:27, 28 – 1 Petrus 2:9

I. DE JODEN

Alle beloften die God aan Israël als volk heeft gegeven, houden verband met de aarde. Als zij getrouw en gehoorzaam zullen zijn, zal God hen zegenen met aardse voorspoed, rijkdom en macht. 

Als zij daarentegen ontrouw en ongehoorzaam zullen zijn, zal God hen “verstrooien onder alle natiën, van het ene einde der aarde tot aan het andere” (Deuteronomium 28:64). Zelfs de belofte van de komst van de Messias is bedoeld tot zegen “van alle geslachten des aardbodems” (Genesis 12:3).

II. DE GEMEENTE

Verder toont de Schrift ons duidelijk, dat noch Israël, noch de Gemeente altijd bestaan hebben. Beide hebben een historisch en een duidelijk vermeld begin. Dat van Israël vinden wij in de roeping van Abram uit Ur der Chaldeeën (Genesis 12:1). Zoeken wij naar de geboorte of het begin van de Gemeente, dan is het in elk geval duidelijk dat zij niet bestaan kan hebben vóór of tijdens het aardse leven van Christus; want Jezus spreekt over Zijn Gemeente als iets toekomstigs, wanneer Hij verklaart: “Op deze petra (rots) zal Ik Mijn gemeente bouwen” (Mattheüs 16:18). Niet: “Heb Ik gebouwd”, maar: “Ik zal bouwen”. Dit is misschien in strijd met onze verwachtingen, omdat we waarschijnlijk geleerd hebben dat Adam, de aartsvaders en alle oudtestamentische heiligen, tot de “Kerk aller eeuwen” behoren.

De apostel Paulus verklaart in Efeze 3:5-10 met nadruk, dat de Gemeente in de oudtestamentische profetieën een “verborgenheid” was, d.w.z. “verborgen in God” en in Zijn raad. Volgens de Schrift begint de Gemeente officieel bij de opstanding van het Hoofd, Christus, en in de praktijk (achteraf bezien) op de Pinksterdag in Handelingen 2, en eindigt zij haar aardse loopbaan bij de opname, in 1 Thessalonicenzen 4.

TEGENSTELLINGEN

Als wij gaan vergelijken wat in de Schrift wordt gezegd over Israël en de Gemeente, zullen wij zien dat zij, in oorsprong, roeping, belofte, eredienst, leefregels en toekomstverwachting, deels overeenkomen, maar ook van elkaar verschillen. Vergelijk:

IsraëlGemeente

1. Roeping

Genesis 12:1 met Hebreeën 3:1; Filippenzen 3:20

Deuteronomium 8:7-9 met Mattheüs 8:20; 1 Petrus 1:4; 1 Korinthe 4:11 

Genesis 24:34, 35 met Markus 10:23; Jakobus 2:5

Deuteronomium 28:7 met Johannes 16:2

Deuteronomium 28:13 met Mattheüs 18:4

2. Leefregel

Deuteronomium 7:1, 2 met Mattheüs 5:44; 1 Korinthe 4:12, 13

Exodus 21:24, 25 met Mattheüs 5:39

Deuteronomium 21:18-21 met Lukas 15:21-23

3. Eredienst

Leviticus 17:8, 9 met Mattheüs 18:20

Lukas 1:10 met Hebreeën 10:19, 20

Numeri 3:10 met 1 Petrus 2:5

4. Toekomst

In de profetieën betreffende de toekomst van Israël en de Gemeente treedt het onderscheid en de tegenstelling nog duidelijker aan de dag. De Gemeente zal in haar geheel van de aarde worden verheerlijkt en opgenomen in de hemel, terwijl het volk van Israël nog een grote heerlijkheid en macht op aarde wacht. In dit verband is de bestudering en de vergelijking van de volgende Schriftplaatsen belangrijk:

Lukas 1:31-33 met Johannes 14:2, 3 

Handelingen 15:14-16 met 1 Thessalonicenzen 4:17

Romeinen 11:1, 11, 24-26 met Filippenzen 3: 20, 21

Jesaja 11:11, 12 met 1 Johannes 3:2

Jeremia 16:14, 15; 23:5, 6; 32:37, 38; Zefanja 3:14, 15 met Openbaring 19:7-9

In de bijzondere verhouding van Israël en de Gemeente tot God blijkt opnieuw de tegenstelling:

ISRAËL WAS

1) geroepen om een getuige te zijn van de eenheid van God te midden van de algemene afgodendienst. 

Vergelijk Deuteronomium 6:4 met Jesaja 43:10, 12

2) voorbestemd om de volkeren te tonen de zegen van het dienen van de ene en waarachtige God. 

Deuteronomium 33:26-29; 1 Kronieken 17:20, 21; Psalm 144:15.

3) uitverkoren om de schrijvers voort te brengen en tevens de bewaarder te zijn van het geïnspireerde Woord van God. 

Romeinen 3:1, 2; Deuteronomium 4:5-8.

4) geroepen om de bewaarder te zijn van de Messiaanse belofte. 

Genesis 3:15; 12:3; 21:12; 28:10-14; 49:10; 2 Samuël 7:16; Jesaja 55:3, 4; Mattheüs 1:1.

DE GEMEENTE IS

1) het lichaam, waarvan Christus het Hoofd is. – Efeze 1:20-23; 1 Korinthe 12:12, 13; Efeze 5:30.

2) Een woonplaats en tempel van God. – 1 Petrus 2:5; Efeze 2:19-22.

3) Een aanschouwelijke les in genade. – Efeze 2:7 (toekomst)

4) Een illustratie van de wijsheid Gods. – Efeze 3:10 (heden).

5) Een lichaam van mede-erfgenamen en mede-regeerders van Gods Zoon. – Romeinen 8:16, 17; Openbaring 20:6.

6) Een nieuw priesterdom, waarvan Christus de Hogepriester is. – 1 Petrus 2:5; Openbaring 1:6.

Het volk Israël is een aards volk met een aardse roeping, met aardse zegeningen gezegend en met een aardse toekomstverwachting. De Gemeente daarentegen is een hemels volk met een hemelse roeping, met hemelse zegeningen gezegend en met een hemelse toekomstverwachting. Het volk Israël leefde onder een verbond van werken, terwijl de Gemeente leeft onder onvoorwaardelijke genade. 

Wij kunnen gerust zeggen dat de Judaïstische leer meer gedaan heeft om de ontwikkeling van de Gemeente te verhinderen, haar roeping te verdraaien, haar geestelijk leven schade te berokkenen, dan alle andere oorzaken tezamen.

In plaats van te blijven wandelen op de haar voorgestelde weg van scheiding, vervolging, smaadheid, haat en verzetsloosheid, gebruikte de kerk de Joodse Schriften om het betreurenswaardige feit te rechtvaardigen dat zij zich bezighoudt met de beschaving van de wereld, de verwerving van aardse rijkdom, het gebruik van een indrukwekkend ritueel, de bouw van imposante kerkgebouwen en kathedralen, de aanroeping van Gods zegen over de strijd tussen militaire machten, en de verdeling van een gelijke broederschap in “geestelijken” en “leken”.



Naar Les 6 – De twee komsten