Les 46 – Het Boek Jesaja

Les 46 – HET BOEK JESAJA

VRAGEN VOOR ZELFSTUDIE (Les 46)

  1. Welke plaats neemt Jesaja in onder de profeten?
  2. Welke koningen regeerden gedurende Jesaja’s leven?
  3. Vermeld in het kort het karakter van deze koningen.
  4. Wat was de politieke toestand van de natie tijdens Jesaja’s leven?
  5. Wat was de godsdienstige toestand?
  6. Wat was de naam van Jesaja’s vader?
  7. Geef de betekenis van de namen van Jesaja’s zonen.
  8. Wat illustreerden deze eigenaardige namen van Jesaja’s zonen?
  9. Beschrijf Jesaja’s visioen en roeping.
  10. Vertel iets over de stijl van Jesaja’s geschriften.
  11. In welke opzichten is Jesaja een type van Christus?
  12. Wat zegt Jesaja over de oprichting van Christus’ Koninkrijk in verband met:
    1. de afstamming van de Koning;
    2. het karakter van Zijn regering;
    3. de plaats van Zijn regering;
    4. de hoofdstad van Zijn regering?
  13. Wat zegt Jesaja over het doel van het lijden van Christus?
  14. Wat is het onderscheid tussen “het aangename jaar des Heeren” en “de dag der wrake” in Jesaja 61?
  15. Hoeveel redenen tot “troost” worden gegeven in de hoofdstukken 40-66?

A. DE PERSOON VAN JESAJA

I. ZIJN PLAATS ONDER DE PROFETEN

Van al de profeten wordt Jesaja als de grootste beschouwd en met recht. Zijn optreden strekte zich over een langere periode uit dan bij één van de andere profeten, namelijk over niet minder dan 60 of 65 jaar, misschien wel langer, ongeveer vanaf 760 vóór Christus. Zijn geschreven profetie is één van de langste en wordt het meest aangehaald in het Nieuwe Testament. 

Jesaja is de profeet die het meest spreekt over de komst van de Messias. Wij zouden hem wel de “evangelische profeet” kunnen noemen, want hij schrijft bijna even duidelijk over Christus en Zijn verlossing als de nieuwtestamentische schrijvers. De weg tot behoud wordt heel duidelijk en eenvoudig naar voren gebracht. In het boek Jesaja wordt Christus door deze Goddelijken kunstenaar zó nauwkeurig geschilderd, dat al de kenmerkende trekken van Zijn persoon helder uitkomen:

  • Zijn maagdelijke geboorte (7:14); 
  • Zijn menselijke en Goddelijke namen (7:14; 8:8; 9:6; 11:1; 12:2, enz.); 
  • Zijn tweeërlei natuur (9:6; zie ook Johannes 3:16); 
  • Zijn voorloper (40:3); 
  • het doel van Zijn lijden en dood (53); 
  • Zijn verhoging na Zijn vernedering.

I. DE TIJD WAARIN HIJ LEEFDE

Zoals wij in Jesaja 1:1 lezen, heeft de profeet gepredikt gedurende de regeringen van Uzzia, Jotham, Achaz en Hizkia en was hij een tijdgenoot van de profeten Hosea en Micha (zie Hosea 1:1 en Micha 1:1). 

Hij heeft geprofeteerd tijdens de laatste 50 jaar van het tien-stammenrijk, maar zijn profetie was gericht tegen het twee-stammenrijk van Juda. In die tijd wankelde de troon van Israël, en Juda volgde, hoewel langzaam, zijn broedervolk op het pad der zonde. In 2 Koningen 15-20 kunt u de historische achtergrond lezen van Jesaja’s optreden. Koning Uzzia is in het jaar van Jesaja’s roeping gestorven. Daarom moeten we ook van zijn geschiedenis kennis nemen. Zijn zoon Jotham, die hem opvolgde, “deed wat recht was in de ogen des Heeren”, evenals zijn vader. Daardoor had Jesaja in de eerste zestien jaren van zijn dienst de sympathie en steun van het koninklijk huis. 

Maar toen Achaz zijn vader Jotham opvolgde, werd het anders. Reeds tijdens de regering van Jotham begon de politieke horizon te bewolken. Syrië en Israël sloten een verbond tegen Juda (2 Koningen 15:37). Toen Achaz niet optrad tegen de zonden van het volk, maar een verbond sloot met Assyrië, kon de straf niet uitblijven. Dit verbond werd voor Juda bijna noodlottig onder de regering van zijn zoon Hizkia. Achaz ging het volk voor in afgoderij en liet zelfs het altaar van God vervangen door een heidens altaar.

Hoewel koning Hizkia de Heere diende en het volk trachtte terug te brengen tot gehoorzaamheid aan God, en de uiterlijke eredienst in de tempel herstelde, bleef een groot deel van het volk toch vasthouden aan allerlei afgoderij. Daartegen moest de profeet zijn stem verheffen. Zo was Jesaja de juiste man om Gods mond te zijn in deze tijd van afval.

II. ZIJN KARAKTER

Jesaja was stoutmoedig en volkomen oprecht. Hij scheen het heerlijk te vinden om zijn volk in eenvoudige bewoordingen toe te spreken en hun te zeggen hoe God over hen dacht. Hij aarzelde niet om een slechte koning de meest onaangename waarheden te zeggen. Het volk wijst hij onverschrokken op hun fouten: hoe zij God beledigen en Hem uitdagen tot de grens van Zijn geduld en dat hun een vreselijk oordeel te wachten staat, als zij zich niet bekeren. Geen enkele klasse van de maatschappij ontkomt aan zijn vernietigend oordeel: koningen, overheidspersonen, priesters, gewone mensen en zelfs vrouwen en dochteren van Sion (3:16-26) wordt onverbloemd aangezegd hoe God hen ziet. Zo streng en onbuigzaam als hij onder bepaalde omstandigheden kon zijn, zo teerhartig kon hij weer zijn bij andere gelegenheden. Soms joeg hij het volk schrik en angst aan voor het komende oordeel en dan weer troost hij hen als een moeder haar kind en bemoedigt hij hen met beloften van een heerlijke toekomst, als zij terugkomen van hun zondige wandel. Maar dit konden wij toch eigenlijk verwachten van een profeet, die immers de “mond van God” moet zijn, die Zijn gevoelens ten opzichte van de zonde moet weergeven, maar ook zijn liefde voor Zijn uitverkoren volk.

Jesaja was ook een hoog-geestelijk mens met een groot geloof. Omdat hij zo een intiem verborgen en voortdurende omgang had met God, had hij geen tijd voor wereldgezindheid of twijfel. Hij zag de mensen en de dingen vanuit het standpunt van God, zoals ook wij eenmaal alles zullen zien in het licht van de eeuwigheid. Jesaja was een veelzijdig genie. Hij was niet alleen de grootste van alle profeten, maar ook dichter, staatsman en redenaar.

IV. ZIJN PERSOONLIJKE GESCHIEDENIS

Er is maar weinig bekend van de persoonlijke geschiedenis van Jesaja. De Schrift legt meer nadruk op zijn boodschap dan op zijn persoon. Van zijn afkomst weten we alleen dat hij de zoon was van Amoz (Jesaja 1:1). Volgens de Joodse traditie was hij van koninklijken bloede. Hij zou een neef geweest zijn van koning Uzzia. Uit zijn geschriften blijkt dat hij een uitstekend verstand heeft gehad en een goede opvoeding. Hij was volkomen vertrouwd met de Schrift en goed op de hoogte van de politieke gang van zaken in zijn tijd.

Jesaja was getrouwd (Jesaja 8:3) en had twee zonen. De naam van de ene was: “Maher-Schalal Chazbaz”, wat betekent: “haastig buit, spoedig roof”; en de naam van de andere zoon: “Schear-Jaschub” (Jesaja 7:3), d.i. “‘een overblijfsel zal wederkeren” (Jesaja 10:21). Deze twee eigenaardige namen geven de hoofdinhoud weer van Jesaja’s boodschap aan het volk. Ten eerste: als het volk weigerde zich van hun afgoderij en zonden te bekeren, dan zou God toelaten dat een volk uit het Oosten hen zou overmeesteren en hen voor vele jaren zou overbrengen naar een ander land. Die macht uit het Oosten tekent hij als een verscheurende wolf, die het lam bespringt en meesleept naar zijn hol. Ten tweede, dat God ná deze kastijding hen weer terug zou laten keren naar hun eigen land, maar dat slechts een overblijfsel hiervan gebruik zou kunnen maken.

V. ZIJN ROEPING

Jesaja moet zijn roeping tot het profetische ambt al ontvangen hebben, toen hij nog jong was. Hij beschrijft de omstandigheden heel levendig in het zesde hoofdstuk. Wij zien in zijn roeping precies de stappen die iedereen achtereenvolgens moet doen voordat hij een nuttige dienstknecht van de Heer kan worden.

  1. Hij zag God in een visioen (vers 1-4);
  2. Dat veroorzaakte besef en belijdenis van zonden (vers 5);
  3. Toen schonk God hem vergiffenis en reinigde hem (vers 6 en 7);
  4. Hij hoorde Gods oproep (vers 8a);
  5. Jesaja bood zich aan (vers 8b);
  6. God legde hem uit wat hij moest doen (vers 9-13).

En Jesaja ging heen in gehoorzaamheid en in een lang en veelbewogen leven heeft hij getrouw het werk volbracht, dat God hem had opgedragen. Wat heeft dit visioen van Gods grootheid, heiligheid en heerlijkheid het leven van Jesaja volkomen veranderd! Met Mozes is het ook zo gegaan (Exodus 3) en met Saulus van Tarsen evenzo (Handelingen 9). Het visioen van God bracht Mozes van het rustige leven als herder over tot het leiderschap van een heel volk. Saulus daarentegen moest van zijn hoge waardigheid afdalen tot het ambt van een arme, rondreizende evangelist, terwijl Jesaja na dit visioen zijn hele leven lang gebruikt werd als “de mond van God”.

Deze drie mannen werden allen bij het zien van God overtuigd van hun slechtheid en onwaardigheid. Zij beseften direct, dat zij in zichzelf geen kracht of wijsheid hadden; en toch waren zij, toen God hun kracht gaf, volkomen bereid te doen wat Hij ook van hen zou eisen. Dit zal ook de ervaring kunnen zijn van iedere nederige ziel, aan wie God Zich wil openbaren.

B. HET BOEK VAN JESAJA

I. INLEIDING

Uit hoofdstuk 1:1 vernemen we dat Jesaja geprofeteerd heeft tijdens de regeringen van Uzzia, Jotham, Achaz en Hizkia. Deze regeringen strekken zich volgens de Bijbelse chronologie uit over een periode van 111 jaar, aldus verdeeld: Uzzia 52 jaar, Jotham 14, Achaz 16 en Hizkia 29 jaar. 

Het staat volgens Jesaja 6:1-13 vast dat Jesaja zijn profetische opdracht heeft gekregen in het jaar van de dood van Uzzia. Kort tevoren had hij waarschijnlijk al de hoofdstukken 1-5 geschreven. Uzzia was toen melaats en Jotham was regent (2 Koningen 15:5; Azaria is een andere spelling voor Uzzia). Wij kunnen dus wel zeggen dat de regering van Uzzia geen directe invloed heeft gehad op Jesaja’s profetie. Jotham, de opvolger van Uzzia, wordt in Jesaja maar twee keer vermeld. 

Het schijnt dat Jesaja zijn profetische gave in die tijd niet heeft uitgeoefend. Zijn eigenlijke optreden valt dus in de regeringen van Achaz en Hizkia en het boek geeft een kleurige schildering van de geschiedenis van die tijden.

Achaz had een buitengewoon slecht karakter. Hij was een openbare afgodendienaar. Voor deze zonde werd hij gestraft met een inval van Rezin, de koning van Syrië, en Pekah, de koning van Israël. In deze benauwdheid deed Achaz een beroep op Tiglath-Pileser, koning van Assyrië, en gaf hem het goud en zilver uit de tempel als schatting. Toen viel Tiglath-Pileser Syrië binnen en veroverde Damascus, waar Achaz hem bezocht. Toen hij terugkwam van dat bezoek, veranderde hij de tempel-verordeningen en plunderde het huis des Heeren nog meer (zie 2 Koningen 16).

Hizkia begon heel goed. Hij ijverde krachtig tegen de afgoderij, bestrafte die zwaar en roeide die zoveel mogelijk uit. Een van zijn eerste daden was op te houden met schatting te betalen aan Assyrië. Deze daad had een inval van Sanherib, de koning van Assyrië ten gevolge. Bij de nadering van de vijand vroeg Hizkia om zijn vredesvoorwaarden. Deze waren: herstel van de schatplichtigheid en betaling van een enorme schadeloosstelling. Om dit te kunnen betalen, moest de tempel opnieuw beroofd worden. Maar Sanherib trok toch op tegen Jeruzalem.

Uit 2 Koningen 18:17-25 kunnen wij opmaken dat Sanherib erachter was gekomen dat Hizkia geheime onderhandelingen voerde met de koning van Egypte; en ook, dat Hizkia trachtte het oude vertrouwen van Juda op God weer op te wekken in het volk. Die geschiedenis over onderhandelingen met Egypte blijft duister, maar Jesaja wist er blijkbaar wel van. Zo wordt het duidelijk dat werkelijke of vermeende invallen en anderzijds verbonden met heidense volken, Jesaja geïnspireerd hebben tot het schrijven van de “lasten” of “Godsspraken” tegen de verschillende volken. In uiterste nood wendde Hizkia zich tot God. Jesaja zond hem een geruststellende profetie, die spoedig in vervulling ging en waardoor 185.000 Assyriërs in één nacht door de Engel des Heeren werden gedood.

Dan volgt het verslag van de ziekte van Hizkia en zijn wonderbaar herstel. De koning van Babel greep de gelegenheid van Hizkia’s ziekte aan om een gezantschap naar Jeruzalem te zenden en Hizkia was zo dwaas om hen zijn schatten te tonen, met het gevolg, dat Jesaja hem de Babylonische ballingschap voorzegde (2 Koningen 18-20; 2 Kronieken 29-32).

Een vergelijking met de profetie van Jesaja maakt ons duidelijk dat de geschiedenis van zijn eigen tijd Jesaja aanleiding gaf om onder leiding van de Geest zijn boek te schrijven. Een duidelijk voorbeeld vinden wij in hoofdstuk 7:1-14. Tijdens de inval van de Syriërs trachtte Jesaja vertrouwen in God op te wekken bij Achaz en drong hij erop aan dat de koning een teken van de Heere zou vragen. Achaz weigerde dit, waarop Jesaja de profetie van vers 13 en 14 uitsprak.

II.  INDELING

Jesaja 1:1 geeft ons een aanwijzing tot het maken van een indeling. Het blijkt dat de indeling moet plaats hebben naar de regeringen der koningen en niet naar de behandelde onderwerpen. Deze indeling wordt dan als volgt:

1. De regering van Uzzia – Hoofdstuk 1 t/m 5
Dit deel gaat geheel over Gods handelen met Juda en Jeruzalem. Zij zijn opstandige kinderen, een onvruchtbare wijnstok. Alle kastijding heeft gefaald. Nu moeten zij ten onder gaan. Maar toch blijft er een heerlijke toekomst voor Juda. Jeruzalem zal eens weer de hoofdstad zijn van het nieuwe koninkrijk. Maar oordeel en verstrooiing zullen daaraan voorafgaan.

2. Een inlassing – Hoofdstuk 6
Dit deel beschrijft de ervaring van Jesaja in het sterfjaar van Uzzia. Het brengt hem tot het besef van zijn eigen zondigheid, maar brengt hem ook tot zijn formele ambt van profeet voor een volk dat niet tot inkeer zal komen en verstrooid wordt.

3. De regering van Achaz – Hoofdstuk 7 t/m 14
De profeet zweeg tijdens de regering van Jotham, maar de inval van Rezin en Pekah noopt hem tot spreken. Hij wordt tot Achaz gezonden om hem tot geloof te bewegen. Achaz weigert het bewijs, waarop zijn geloof had kunnen steunen, en dan spreekt Jesaja zijn machtige profetie uit betreffende de Zoon van de maagd. Daarna volgt het vonnis over koning en land. Deze vloek wordt voortgezet in de bijzondere naam van de tweede zoon van de profeet: “Maher-Schalal Chazbaz”, wat betekent: “haastig buit, spoedig roof”. Wij merken hierbij op, dat de naam van de eerste zoon van Jesaja was: “Schear-Jaschub” (“een overblijfsel zal wederkeren” – Jesaja 7:3). 

In Jesaja 9:5, 6 staat nog een grote Messiaanse profetie, te juister tijd en vol troost voor hen die geloof hadden. De gegeven Zoon, het geboren Kind, zou eenmaal op Davids troon zitten. Maar dat is nu nog toekomstig (Johannes 19:15). Hfst. 10 gaat voort met de voor-zegging van rampen, maar ook van toekomstig herstel en geluk. Dit is het karakter van het eerste gedeelte van de profetie. Maar dan begint in hoofdstuk 11 de profeet uit te barsten in een verbazingwekkende schildering van de heerlijkheid van het toekomstige rijk. Volgorde:

  1. de openbaring van de Zoon van David;
  2. Zijn zalving;
  3. hoe Hij zal regeren;
  4. de gevolgen van Zijn regering;
  5. de toebrenging van de heidenen;
  6. de terugkeer van Israël en Juda (nog niet voltooid, want Israël is onder Ezra niet teruggekeerd)
  7. vrede tussen Israël en Juda.

Dit is het koninkrijk dat Johannes de Doper aankondigde als “nabij”. Het is toen verworpen, maar het zal opgericht worden als de Zoon van David in glorie zal verschijnen (Handelingen 15:15, 16). Hoofdstuk 12 zet die beschrijving voort met vermelding van de liederen die het bekeerde Israël dan zal zingen. 

Hoofdstuk 13: de last of Godsspraak over Babel. Haar overwinning betekent de val van Israël, maar de profeet voorziet ook Babel’s volkomen vernietiging. Dit komt overeen met Genesis 12:3 “Wie u vervloekt, zal Ik vervloeken”, zie ook Deuteronomium 30:7.

Hoofdstuk 14 is een voortzetting van de “last” van het vorige hoofdstuk en eindigt met de waarschuwing dat het volk de dood van Achaz niet moet beschouwen als het einde van alle plagen.

4. De regering van Hizkia – Hoofdstuk 15 tm 66
De onderverdeling is als volgt:

a. Hoofdstuk 15-35
De grote “lasten” en “weeën”. U zult zien dat dit voornamelijk profetieën zijn tegen volken die Israël vervolgd hebben of nog zullen vervolgen, afgewisseld met troostvolle bemoedigingen voor het “overblijfsel”. Merk op, dat door de profeten een duidelijk onderscheid gemaakt wordt tussen het volk en het overblijfsel. Met het laatste worden de geestelijk ingestelde of ware gelovige Israëlieten bedoeld in alle tijden (o.a. Jesaja 1:9; Rom. 11:2-5).

b. Hoofdstuk 36-39
Dit deel behandelt dat gedeelte van Hizkia’s regering dat te maken heeft met de inval van Sanherib, het beroep op Jehovah en de overwinning door de Heer. Verder nog bijzonderheden over Hizkia’s ziekte en tenslotte een korte voorzegging betreffende de Babylonische ballingschap.

c. Hoofdstuk 40-66
Dit is het meest verheven gedeelte van de profetie. Het is alsof Jehovah, juist nu Zijn wijnstok – Israël – op het punt staat door de volken onder de voet te worden gelopen, toch nog eerst Jakobs heerlijke toekomst wil onthullen. Wij krijgen een blik op Messiaanse tijd, de prediking van het Evangelie en het Nieuwe Verbond. De sleuteltekst van dit gedeelte is hoofdstuk 64:7. Maar hier zien wij de Messias niet zo zeer als Koning, maar meer als de dienaar van Jehovah, door Wie de heerlijkheid van Israël bewerkt wordt.

Het grote thema van dit deel is de Messias, de Knecht des Heeren. Volg bịj uw studie vooral de Messiaanse lijn, maar neem ook goede nota van hetgeen gezegd wordt over Israël en de volken. Vergelijk zorgvuldig (met behulp van een Bijbel met tekstverwijzingen) de vervulde profetieën, bijvoorbeeld Lukas 4:16-21 met Jesaja 61:1, 2. Merk op, dat Jezus ophoudt te lezen bịj de komma, midden in vers 2. De eerste komst heeft dus de dag der genade ingeluid, maar de dag der wraak zal pas aanbreken bij de wederkomst van de Messias (Mattheüs 25:31-46). Dit onderscheid blijft door dit hele gedeelte doorlopen.

Wij krijgen een tweevoudige beschrijving van de komende Knecht des Heeren. Hij wordt voorgesteld als zwak, veracht, verworpen en verslagen, maar ook als een machtige Overwinnaar, Die wraak oefent over de volken en Die Israël herstelt. Het is duidelijk dat de eerste voorzegging betrekking heeft op de eerste komst, de laatste op de tweede komst. Ter verduidelijking hier een paar teksten:

Eerste komstTweede komst

Jesaja 40:3 – Jesaja 40:10

Jesaja 42:1-3 – Jesaja 63:1-4

Dit deel van Jesaja bevat het meest volledige profetische getuigenis betreffende het plaatsvervangend sterven van de Heere Jezus.

III. SLEUTELVERS

Als sleutelverzen kiezen wij: Hoofdstuk 61:1-3.

“De Geest des Heeren Heeren is op Mij, omdat de Heere Mij gezalfd heeft, om een blijde boodschap te brengen den zachtmoedigen …
Om uit te roepen het jaar van het welbehagen des Heeren, en den dag der wraak onzes Gods.”

Sleutelwoorden: “de Heilige Israëls” – 25 x “Oordeel” (of “gericht”) – 52 x; “Troost” – 18 x.

IV. DE STIJL VAN JESAJA’S BOEK

De stijl van Jesaja’s geschriften is verheven en retorisch. Zo’n voortreffelijke welsprekendheid, prachtige beeldspraak en rijkdom van gedachten is onovertroffen. Zijn geschriften zijn van schitterende samenstelling. Het boek bevat een serie redevoeringen, gehouden op verschillende tijden en bij verschillende gelegenheden.

1. Overeenkomst van opbouw
In karakter en algemene opbouw tonen deze toespraken veel overeenkomst. Dat wil zeggen, dat we, als we ze analyseren, duidelijke hoofdpunten ontdekken:

  1. aanklacht of beschuldiging;
  2. dreigement;
  3. vermaning of smeekbede;
  4. belofte van reiniging of zegen.

Neem de eerste toespraak – hoofdstuk 1 – als een illustratie hiervan:

  1. de aanklacht of beschuldiging – vs. 1-9
  2. het dreigement – vs. 10-15
  3. de vermaning of smeekbede – vs. 16-24
  4. de belofte van reiniging en zegen –  vs.25-31

2. Beeldspraak
Jesaja’s figuurlijke taal is kenmerkend voor zijn schrijftrant. Let op de verheven oratorische beeldspraak van de profeet in zijn eerste rede (1:2). Het beeld is van een gerechtshof en de Heere, Die de hemelen en de aarde oproept om als jury te fungeren en te luisteren naar Zijn aanklacht tegen Zijn volk. 

In vers 5 wendt God Zich van de jury af en richt Hij Zijn woorden rechtstreeks tot het volk. Zie vs. 5-20. Let erop hoe de toon verandert vanaf vs. 18. De beschuldigingen en dreigementen maken plaats voor argumentaties en pleidooien (vs. 18-20).

De beelden die Jesaja gebruikt zijn gevarieerd en veelzeggend; als een geboren redenaar gaat hij met flitsende snelheid over van de ene beeldspraak op de andere. In 1:5, 6 wordt over het volk gesproken als over een halsstarrig kind, dat niet naar vermaning en kastijding wil luisteren, ofschoon het verschrikkelijk geslagen is en zijn hele lichaam bedekt is met striemen en open wonden. Vers 7 verklaart wat de slagen waren die het volk hadden ge-troffen in Gods poging om hen van zonden te bekeren. Bij vs. 21 verandert de beeldspraak en spreekt God over het volk als een ontrouwe vrouw. In hoofdstuk 5 wordt het volk vergeleken met een wijngaard, op een andere plaats met een belegerde stad, enz. 

Een zeer treffend beeld komt voor in hoofdstuk 8. Het volk wordt voorgesteld als weigerend “de wateren van Siloa(m)” (beeld van het Woord van God) en prefererend die van de heidenen.

Assyrië wordt beschreven als een machtige vloed, die de landen overstroomt. Deze vloed stijgt hoger en hoger, zelfs tot aan de hals, niets dan het hoofd boven water latend, totdat het volk in doodsnood uitroept: “O, Immanuël”.

Lees met deze gedachte hoofdstuk 8:5-8 en let op de poëtische vorm van deze profetie, die vervuld werd tijdens de regering van Hizkia, toen de Assyriërs optrokken, de landen overstroomden, de steden verwoestten en zelfs de hoofdstad bedreigden, totdat Hizkia’s roep tot God bevrijding bracht (2 Kronieken 32:1-23).

Let tenslotte nog op de poëtische en figuurlijke taal waarmee Jesaja de komende gebeurtenissen voorzegt. Het duidelijke feit, dat hij in hoofdstuk 5 wenst te voorzeggen, is dat God van plan is om Juda te straffen door de heidense volken op te roepen en hen toe te staan haar te overwinnen en gevankelijk weg te voeren; maar kijk in wat voor verheven taal hij dit alles zegt. Lees 5:26-29, ook 7:18-20.

3. Sarcasme
Jesaja’s sarcasme dienen wij niet over het hoofd te zien, als wij de stijl van zijn geschriften bestuderen. Zijn éne grote doel was om het volk van zonde te bekeren, speciaal van de zonde van afgoderij. En hij gebruikte elk middel dat hem ten dienste stond, om zijn doel te bereiken. Nu eens trachtte hij door felle aanklachten en vreselijke dreigementen hun vrees aan te jagen en terug te brengen tot gehoorzaamheid aan God; dan weer trachtte hij door tedere smeekbeden hen van hun gevaarlijke dwaalwegen af te brengen. Enerzijds probeerde hij met veel geduld hen te wijzen op de zegeningen die hun deel zouden worden, als zij de levende God zouden dienen in plaats van de afgoden, anderzijds probeerde hij door bijtend sarcasme en spot hen ervan te overtuigen hoe absurd, dwaas en zondig hun afgoderij was. Een voorbeeld hiervan vinden we in de hoofdstukken 40 en 41, waar hij de almachtige, al-wijze en al-liefhebbende God (40:10-18; 22-28), van Wie zij zich hebben afgekeerd, vergelijkt met de door mensenhanden gemaakte afgoden (40:18-20; 41:1-7), tot welke zij zich gewend hadden. De hoofdstukken 40:19 en 20 en 41:6, 7 tekenen een man, die bezig is een god te maken om die te aanbidden. In 44:1-19 wordt opnieuw de dwaas-heid van afgoderij aangetoond.

V. TYPOLOGIE

Uit vergelijking van Jesaja 8:18 met Hebreeën 2:13 blijkt dat Jesaja een type van Christus is:

  1. Jesaja heeft feitelijk dezelfde naam als Jezus en hierin is hij een type van de Zaligmaker.
  2. Jesaja’s karakter is van buitengewone adel. Hij is een koninklijke geest, die zich wel teer en minzaam, maar nooit min betoont. Voor Christus gold dit niet minder.
  3. Jesaja’s ambt is dat van een groot profeet. Christus is “De grote Profeet”.
  4. Jesaja’s woonplaats was Jeruzalem. Deze stad is “de Stad van de grote Koning”. Daar zal Hij eens eeuwig wonen.
  5. Jesaja was trooster bij uitnemendheid. Christus was en is de ware Trooster.
  6. Jesaja ijverde voor Gods eer. De ijver voor Gods huis heeft de Heere Jezus verteerd.
  7. Jesaja had te kampen met de wereldmachten en met de “Sanheribs”. Christus zal de wereldmachten van de eindtijd ten volle overwinnen.
  8. Jesaja en zijn kinderen waren tot tekenen en wonderen in Israël. Christus was het teken voor Israël bij uitnemendheid.
  9. Jesaja zei: “zie ik en de kinderen, die mij de Heere gegeven heeft”. Dit woord wordt in Hebreeën 2:13 op Christus en Zijn Gemeente toegepast.
  10. Tenslotte wijzen wij erop, dat Jesaja in een visoen (Jesaja 6) de verheerlijkte Christus heeft aanschouwd – Johannes 12:41.

VI. JESAJA – DE EVANGELIST

Jesaja wordt wel eens genoemd de evangelist onder de oudtestamentische profeten. Hij brengt “De Blijde Boodschap” van heil (12:1, 2; 40:10; 53:7; 61:1); van reiniging (1:18, 25; 27:9; 53:5) en van vrede (9:6; 26:12; 32:17; 53:5).

Deze zegeningen zullen niet beperkt blijven tot Israël, maar zich uitstrekken tot alle volken (11:10; 42:6; 45:22). Dit wonderbare heil houdt verband met de komst van Immanuël, de zoon van de maagd, de Zoon van David, de overwinnaar, Gods uitverkoren en geliefde Knecht (7:14; 9:5, 6; 11:10; 63:1).

Hoofdstuk 42 bevat de eerste van de grote “Knecht-gedeelten, waarin de Evangelie-boodschappen van Jesaja het sterkst tot uitdrukking komen (Jesaja 43:5-10; 49:1-9; 52:13-53:12; zie ook 41:8; 50:10).

Eerst wordt “De Knecht des Heeren” gezien in de gehele natie, verpersoonlijkt in Jakob, hun stamvader; vervolgens in het getrouwe overblijfsel, en tenslotte in de Persoon, in Wie zelfs de rabbijnse overlevering de Messias herkende. Aldus corresponderen de profetieën van Jesaja punt voor punt op een merkwaardige wijze met de woorden, gesproken door de verrezen Heer in Lukas 24:46, 47.

VII. HET LIJDEN VAN CHRISTUS

Het was Jesaja gegeven om 700 jaren voordat de Heer Jezus op aarde verscheen, een bijna volledig beeld van het lijden van Christus en het plaatsvervangend karakter daarvan te aanschouwen.

Hoe de gehoorzame “Knecht des Heeren” door mensen behandeld zou worden, wordt voor de eerste maal genoemd in hoofdstuk 49:7. Maar de grote openbaring van het lijden van Christus wordt gevonden in het bekende 53-ste hoofdstuk. De evangelist Filippus, met de Heilige Geest vervuld, hoorde de Ethiopiër uit dat hoofdstuk lezen en opende toen zijn mond en predikte hem Jezus (Handelingen 8:35). De laatste drie verzen van hoofdstuk 52 behoren bij hoofdstuk 53. Als wij ze rekenen bij het grote hoofdstuk, dan vinden wij vijf progressieve delen:

  1. De Knecht – Zijn lijden en Zijn verheerlijking. Het is de sleutelgedachte van de voorzegging, die volgt (52:13-15).
  2. Zijn leven en Zijn verwerping door het volk (53:1-3)
  3. Zijn lijden, smaadheid, wonden en striemen (53:4-6)
  4. Zijn onderwerping en Zijn bevrijding (53:7-9)
  5. Zijn heerlijke loon (53:10-12)

Maar wat een rijke inhoud heeft dit onvergelijkelijke hoofdstuk! Het geeft ons een beschrijving van de Knecht des Heeren, Die plaatsvervangend geleden heeft, de triomferende Overwinnaar, als nergens anders. 12 dingen worden gezegd over Zijn werk aan het kruis:

  1. Hij heeft onze krankheden op Zich genomen
  2. Hij droeg onze smarten
  3. Hij werd om onze overtredingen verwond
  4. Om onze ongerechtigheden verbrijzeld
  5. De straf, die ons vrede aanbrengt, was op Hem
  6. Door Zijn striemen is ons genezing geworden
  7. Ons aller ongerechtigheid is op Hem aangelopen
  8. Om de overtreding van mijn volk is de plaag op Hem geweest
  9. Hij stelde Zichzelf tot een schuldoffer
  10. Hij zal velen rechtvaardig maken
  11. Hij zal hun ongerechtigheden dragen
  12. Hij heeft voor de overtreders gebeden

Wie Jesaja’s visioen van de Zondedrager verwerpt, verwerpt het Evangelie en ontkent het verzoenend werk aan het kruis.



Naar Les 47 – Het Boek Micha