Les 62 – Het Boek Handelingen

Les 62 – DE HANDELINGEN DER APOSTELEN

VRAGEN VOOR ZELFSTUDIE (Les 62)

  1. Wat is het belangrijkste onderwerp van Handelingen?
  2. Wat is de belangrijkste gebeurtenis die in Handelingen wordt vermeld?
  3. Werkt Christus nog in Handelingen?
  4. Is de Heilige Geest gekomen om het Koninkrijk op te richten?
  5. Wat is de Gemeente?
  6. Hoe is haar verhouding ten opzichte van het Koninkrijk?
  7. Waar heeft Christus de sleutels van het Koninkrijk aan Petrus gegeven?
  8. Welke twee personen treden het meest op de voorgrond in Handelingen?
  9. Welke twee volgen hen in belangrijkheid?
  10. Wanneer en ten behoeve van wie gebruikte Petrus voor het eerst de “sleutels”?
  11. Welke gevolgen had de doop met de Heilige Geest voor de discipelen?
  12. Welk effect had de prediking van de apostelen op ongelovigen?
  13. Wat is het bijzondere karakter van de prediking die leidde tot de bekering van Cornelius.
  14. Vermeld uit het hoofd de vier belangrijkste gebeurtenissen vanaf het einde van hoofdstuk 7 tot het einde van hoofdstuk 11.
  15. Als het Evangelie aan de heidenen gebracht wordt, komt de nadruk van de prediking anders te liggen. Leg dat uit.
  16. Noem Schriftplaatsen die dit aantonen.
  17. Wat was het Goddelijk plan voor de verkondiging van het Evangelie?
  18. Vermeld uit het hoofd de redenen waarom aan de geschriften van Paulus volledig Goddelijk gezag kan worden toegekend.
  19. Geef een korte schets van het leven van Paulus.
  20. Geef in eigen woorden een verslag van de apostel-vergadering te Jeruzalem.
  21. Geef uit het hoofd de volgorde der gebeurtenissen voor de huidige bedeling en het begin van de volgende in Handelingen 15.
  22. Waar werd Paulus gevangen genomen?
  23. Op welke beschuldiging?
  24. Geef een overzicht van het leven van Paulus vanaf zijn gevangenneming tot het einde van Handelingen.

    NOG ENIGE ALGEMENE VRAGEN OVER Les 58 tm 62
  25. Hoeveel gelijkenissen worden in totaal in de Evangeliën vermeld?
  26. Hoeveel wonderen worden in de Evangeliën vermeld?
  27. Hoeveel wonderen worden in de Handelingen vermeld?
  28. Hoeveel van de wonderen in de Evangeliën zijn door Jezus verricht?
  29. Noem de namen van de personen die volgens de Evangeliën en Handelingen wonderen hebben gedaan.
  30. Hoeveel gevallen van opstanding worden in de Evangeliën en de Handelingen vermeld?
  31. Noem de namen van al de personen die in de Evangeliën en Handelingen vermeld worden.

I. ALGEMENE OPMERKINGEN

Algemeen wordt aanvaard dat op grond van de verwijzing in 1:1, naar een eerder door hem geschreven werk, dit Bijbelboek geschreven en samengesteld is door Lukas. Het is dan ook het logische vervolg op het Lukas-Evangelie.

Dit boek vermeldt het praktische ontstaan van de Gemeente en de eerste zendingsverrichtingen volgens de geweldige opdracht: “Gaat heen in de gehele wereld en predikt het Evangelie aan alle creaturen.” Dit boek beslaat een periode van ongeveer 30 jaar beginnend in Jeruzalem en eindigend in Rome. Het beschrijft hoe binnen één generatie de Messiaanse zegeningen niet tot gevolg hebben de bekering van het Joodse volk en daarmee de openbaring van het Koninkrijk van Christus, maar hoe “de zaligheid Gods den heidenen gezonden is” (Handelingen 28:28), met als resultaat de verzameling van een volk uit de heidenen “voor Zijn Naam”. Het herinnert aan de woorden van de Heer Zelf, dat “het Koninkrijk” zou worden weggenomen van het Joodse volk en gegeven aan een ander volk, dat zijn vruchten voortbrengt (Mattheüs 21:43).

II. INDELING VAN HET BOEK

De Handelingen vallen in twee grote delen uiteen, die elk weer onderverdeeld kunnen worden in verschillende punten.

Hoofddeel I

Van de hemelvaart van Christus tot de vestiging van het Christendom in Antiochië; De Handelingen van Petrus – Handelingen 1-12

Deel I – Van de Hemelvaart tot Pinksteren Handelingen 1

Let wel:

  1. dat de doop met de Heilige Geest een noodzakelijke voorwaarde is om te kunnen dienen (vs. 4,5).
  2. dat de Heer bevestigt dat wij een toekomstig Davidisch koninkrijk mogen verwachten (vs. 6,7).
  3. dat de Heilige Geest de krachtbron is voor de dienst (vs. 8).
  4. dat Jezus zichtbaar en lichamelijk heenging met een lichaam van vlees en beenderen (vs.9).
  5. dat Hij een ondubbelzinnige belofte heeft gedaan van Zijn wederkomst (vs. 11).

Deel II – De Pinksterdag Handelingen 2

Dit was de dag van manifestatie en demonstratie van de Heilige Geest.

Het speciale kenmerk van de prediking was de bevestiging van het Messiasschap van Jezus, gepaard gaande met een vernieuwd appèl op de Joden om Hem als zodanig te aanvaarden. Petrus begint in zijn toespraak niet dadelijk met dit appèl. Dat doet hij pas in vers 36. Hij had toen al allerlei bezwaren van de Joden ontzenuwd. Het krachtigste bezwaar zou wel geweest zijn de schijnbare mislukking van het Davidische verbond door de dood van Hem, Die voorgaf de Messias te zijn.

Het is merkwaardig dat Petrus dit bezwaar niet bestrijdt door (zoals vele Protestanten doen) het verbond met David te verklaren als zijnde een zuiver geestelijk koninkrijk, dat door een onzichtbare Koning vanuit de hemel wordt bestuurd. Hij haalt de woorden van David zelf aan, waarin deze aantoont dat hij voorzien heeft dat de opgestane Christus op Zijn troon zou zitten. Het antwoord op het mogelijke bezwaar van de Joden, dat Jezus de Messias niet kon zijn, omdat een dode toch niet de vervuller kon zijn van het verbond van David, was dat God deze Man uit de doden had opgewekt, zodat Hij toch op de troon van David zou kunnen zitten.

De toespraak van Petrus in Handelingen 3 gaat helemaal over hetzelfde onderwerp. Als het volk zich bekeert, zullen de “tijden van verkoeling” en de “wederoprichting aller dingen” komen, zoals de profeten hebben voorzegd en “Jezus Christus zal komen, Die u tevoren gepredikt is.” (3:20). Uit de studie van de profeten hebt u al geleerd dat het teken van de tijd van de “wederoprichting aller dingen” de bekering van Israël zal zijn (Deuteronomium 30:1-3; Mattheüs 23:37, 39).

Het zal nu iedereen duidelijk zijn dat de prediking op de Pinksterdag en later (zolang alleen Israël het doel van de dienst der apostelen was), beoogde te bevestigen dat de Joden hun Messias hadden gedood, maar dat God Hem had opgewekt en dat zij zich moesten bekeren en in Hem geloven. Twee beloften werden gegeven als zij zich bekeerden, namelijk: vergeving van hun zonden en de wederkomst van hun Messias. Het eigenlijke doel van de prediking: berouw en bekering van het gehele volk, werd niet bereikt. Zoals de Heer had voorzegd in Lukas 19:11-14, zonden zijn burgers Hem gezanten na, zeggende: “Wij willen niet, dat deze koning over ons wordt”. Zo werden dus slechts de enkelingen die geloofden, toegevoegd aan de Gemeente (Handelingen 2:47; 4:4).

Deel III – Gebeurtenissen in Judea vanaf de Pinksterdag tot de steniging van Stefanus – Handelingen 3:1-7:60

Deel IV – Het Evangelie breidt zich uit tot buiten Judea – Handelingen 8:1-12:25

Dit gedeelte vermeldt drie gebeurtenissen van enorm belang:

  • de prediking van Filippus;
  • de bekering van Saulus;
  • de vestiging van de gemeente te Antiochië.

Hierbij merken we op:

  1. Dat zodra het Evangelie buiten de Joodse grenzen treedt, de nadruk wordt gelegd op geloof (zoals in het Evangelie van Johannes), terwijl in Handelingen 2-7 de klemtoon ligt op de bekering. In Samaria, bij de kamerling en in het huisgezin van Cornelius, wordt aangedrongen op geloof in Hem, “Die als een lam ter slachting werd geleid” en “Die gehangen werd aan een hout”. Het gaat nu niet zo zeer om een Koning als wel om een Verlosser.
  2. Dat de Gemeente aanvankelijk geen haast maakte. Pas toen zij verstrooid werd, vatte zij de wereld-evangelisatie aan volgens het werkschema van Handelingen 1:8, d.w.z. geen enkel gebied waar het Evangelie nog niet was verkondigd, werd overgeslagen. De predikers gingen niet naar verre landen, voordat die van dichterbij het Evangelie hadden vernomen. Ook bleven zij niet talmen tot allen in een land bekeerd waren. Zij ondervonden dat het Evangelie “een reuk des levens ten leven” was, maar niet voor allen. Voor sommigen was het “een reuk des doods ten dode” (2 Korinthe 2:16).

Hoofddeel II – Van de vestiging van het Christendom in Antiochië tot het einde van Paulus’ prediking; de Handelingen van Paulus – Handelingen 13-28

In deze hoofdafdeling heeft de prediking van Paulus de overhand. Ongetwijfeld is hij in het Nieuwe Testament, behoudens de Heer Zelf, de belangrijkste man. Tot het begin van Paulus’ optreden was Petrus de meest opvallende persoon, zowel in de Evangeliën als in Handelingen.

Het is van buitengewoon belang te constateren dat Paulus een rechtstreeks getuige is van Jezus Christus. Hij is bekeerd en tot apostel aangesteld door Christus Zelf. Hij heeft niets te danken aan hen die vóór hem al apostelen waren. Aan hem werden oorspronkelijke en eerste-handse openbaringen van de waarheid gegeven. Men is of onwetend, of men gelooft Paulus’ eigen dikwijls herhaalde verzekeringen niet, als men beweert dat hij alleen maar een theoloog was. Daarmee reduceert men de feiten die in de Evangeliën vermeld worden tot een Paulinisch systeem.

Wellicht heeft Paulus de Evangeliën van Markus en Lukas gelezen, maar deze beide schrijvers waren maar helpers en ondergeschikten in Paulus’ geweldige arbeid. Hij ontving zijn leer, zoals hij herhaaldelijk verklaart, door openbaring. Hij was Gods vertrouwensman volgens 1 Timotheüs 1:11 “het Evangelie … dat mij is toevertrouwd”. De waarheid die hij anderen leerde, had hij “ontvangen” (1 Korinthe 15:3); hij had het niet “van een mens ontvangen of geleerd, maar door openbaring van Jezus Christus” (Galaten 1:12), en zij die vóór hem apostelen waren “hebben hem niets toegebracht” (Galaten 2:6). Wat hij ontvangen had, “sprak hij dan ook met woorden, die niet door menselijke wijsheid, maar door de Geest geleerd zijn” (1 Korinthe 2:13). Hij was bij uitstek de getuige van de opgevaren en verheerlijkte Christus.

Petrus zag Hem een ogenblik in Zijn heerlijkheid op een berg in Israël, maar Paulus werd zelfs tot in de hemel opgenomen. Aan hem werd door Christus de leer van de Gemeente toevertrouwd, zoals Hij aan de getuigen van Zijn dood en opstanding de leer van het Koninkrijk toevertrouwde (Efeze 3:3-11). Hieruit volgt dat de geschriften van Paulus absoluut Goddelijk gezag hebben. Het zijn geen gevolgtrekkingen van een bekwame en geestelijk gezinde man, maar de toevoeging van de speciale leer betreffende de Gemeente aan de reeds geopenbaarde waarheid.

Een lid van het Lichaam van Christus zal in de Evangeliën tevergeefs zoeken naar aan-wijzingen betreffende zijn positie, roeping en bestemming. Zoals Exodus en Leviticus door het machtige woord van de profeten bekrachtigd, onderricht gaven aan de mens onder de wet betreffende eredienst, wandel en werk, zo geven de toespraken van Paulus in Handelingen een duidelijk onderwijs aan de mens onder de genade. Zijn burgerschap is in de hemelen, waar hij ook zijn tehuis heeft (Filippenzen 3:20; 2 Korinthe 5:8). Hier beneden is hij een vreemdeling, zoals ook de Heere Jezus dat was. Hij houdt zich niet zozeer bezig met de geschiedenis van een Christus op aarde, als wel met de levende Christus in de hemel
(2 Korinthe 5:16), met Wie hij verbonden is en van Wie hij een deel is. De leer van Paulus is dus het onderwijs dat Christus Zelf na Zijn hemelvaart geeft aan de Gemeente van deze bedeling.

Let wel: Nu moet u de gehele geschiedenis van Paulus tot aan Hoofddeel II nog eens in ogenschouw nemen:

  1. Zijn vervolging van de Gemeente – Handelingen 7:58 tot 8:3; 26:9-11; 1 Timotheüs 1:12-16.
  2. Zijn bekering – Handelingen 9:1-18; 22:5-16; 26:12-23.
  3. Zijn eerste prediking – Handelingen 9:20-25; Galaten 1:11-17.
  4. Zijn eerste bezoek aan Jeruzalem – Handelingen 9:26-30.
  5. Zijn optreden in Antiochië – Handelingen 11:25-30.

Hoofddeel II valt uiteen in de volgende onderdelen:

Deel I – De eerste zendingsreis van Paulus – Handelingen 13:1-14:28

Wij merken nu op dat, terwijl de prediking nog steeds plaats heeft “eerst aan de Jood” (Romeinen 2:9, 10; Handelingen 13:46), deze toch niet is een oproep tot nationale bekering, zodat de Messias dadelijk kan wederkomen, zoals in Handelingen 3:19-21, maar de verkondiging van de blijde boodschap van het heil aan de enkeling door persoonlijk geloof in de gekruisigde en opgestane Verlosser (zie Handelingen 13:38, 39). Het resultaat van deze prediking was nergens, dat allen tot bekering kwamen, maar overal werden slechts sommigen behouden.

Deel II – De apostelvergadering te Jeruzalem – Handelingen 15:1-30

Geen hoofdstuk van dit boek is van grotere betekenis dan dit. Het beschrijft het verijdelen van de eerste formele poging om wet en genade, d.i. Judaïsme en de Christelijke leer, te vermengen. De kracht van de Geest was voldoende om deze aanval af te slaan. Wat de besnijdenis en de andere rituele voorschriften betreft, was de terzijdezetting volkomen. Maar zelfs nog tijdens het leven van Paulus zijn wettischen erin geslaagd aan gelovigen de wet voor te schrijven als de hoogste levensstandaard voor de Christen. Tegen deze meer verfijnde vorm van wetsbetrachting schrijft Paulus later aan de Galaten. De “wet der tien geboden” is, evenals andere voorschriften in het Oude Testament, geschreven “tot onze lering” (Romeinen 15:4) en het is te begrijpen dat zij voor bekeerlingen, die nog niets weten van de Goddelijke dingen, “nuttig zijn tot lering in de gerechtigheid” (2 Timotheüs 3:16). Paulus verzet zich heftig tegen het binden van de Christen aan de wet als leefregel. In de vergadering te Jeruzalem ging het om rituele verordeningen en met name om de besnijdenis. Dit was de eerste vorm van het “zuurdeeg van de Farizeeën” (Mattheüs 16:11, 12; 13:33). Het antwoord op de joods-christelijke bewering, dat aan het geloof iets moet worden toegevoegd als middel tot verlossing, luidt:

  1. God had ook aan de heidenen de Heilige Geest gegeven zonder menselijke tussenkomst (Handelingen 10:44, 45) en
  2. Hij had hun harten gereinigd door het geloof (15:7-10). Let op de prachtige en ootmoedige conclusie van Petrus: “Maar wij geloven, door de genade van den Heere Jezus Christus, zalig te worden, op zulke wijze als ook zij.”
  3. Het derde antwoord komt van Paulus en Barnabas, die vertellen van de wonderen en tekenen, die de Heer onder de heidenen heeft gedaan.

Nu komt Jakobus aan het woord. De “wettischen” zijn tot zwijgen gebracht (vers 12) en kennelijk in grote verlegenheid. Immers al de profeten hebben toch de zegen voor de heidenen afhankelijk gesteld van de verheffing en de voorrang van Israël. En nu scheen het, dat God de heidenen had gezegend zonder oplegging van wettische voorschriften. Maar wat bleef er dan over van het getuigenis van de profeten? Jakobus lost deze moeilijkheid volkomen op. Jakobus wil aantonen dat al de Schriftplaatsen die de Farizeeën aanvoeren, wel juist zijn, maar niet van toepassing op deze tijd.

Het gaat hier helemaal niet over de door de profeten voorzegde zegen voor al de heidenen, maar over iets heel nieuws: God is van meet aan er op bedacht geweest “een volk voor Zijn Naam uít de heidenen te vergaderen”. De geschiedenis van de christenheid van negentien eeuwen heeft aangetoond, hoe volkomen juist de uitspraak van Jakobus in vs. 14 de tegenwoordige bedeling beschrijft.

Waar het Evangelie ook gepredikt wordt, het zijn slechts enkelingen die tot geloof komen. Nergens bekeren zich allen. Jakobus gaat dan aantonen dat dit volstrekt niet in tegenspraak is met wat de profeten hebben gesproken. Als het verzamelen uít de heidenen beëindigd wordt omdat het resultaat – de Gemeente – is voltooid, zal Christus wederkomen en ten uitvoer brengen wat de profeten voorts hebben voorzegd. Hij haalt dan een tekst aan uit Amos, die beknopter dan de andere profeten de volgorde van de gebeurtenissen aangeeft, namelijk:

  1. “Na dezen zal Ik wederkeren, en
  2. weder opbouwen de tabernakel van David, die vervallen is, en hetgeen daarvan verbroken is, weder opbouwen, en Ik zal denzelven weder oprichten.
  3. Opdat de overblijvende mensen den Heere zoeken, en al de heidenen, over welken Mijn Naam aangeroepen is, spreekt de Heere, Die dit alles doet.
    Gode zijn al Zijn werken van eeuwigheid bekend.” (Handelingen 15:16-18; Amos 9:11, 12)

Zo is het vijftiende hoofdstuk van Handelingen een van de voornaamste hoofdstukken van de Bijbel, dat u terdege moet bestuderen. Het bevat een gezaghebbende verklaring van de Heilige Geest (vs. 28), die de christenheid bevrijdt van godsdienstige ceremoniën en het geeft in de verklarende uiteenzetting van Jakobus het Goddelijk programma voor deze en de volgende bedeling. Daarom mogen wij dit Schriftgedeelte wel de sleutel noemen tot de onvervulde profetie. Er is geen onvervulde profetie in het Oude of Nieuwe Testament, die niet door dit Schriftgedeelte wordt verklaard.

  1. De bedeling van de Gemeente ligt niet in het gezichtsveld van de oudtestamentische profeten. De kern van die bedeling is het uitroepen uit de heidenen van een volk voor Zijn Naam. Het is dus niet de bedeling van de algemene bekering.
  2. Deze (onze) bedeling wordt gevolgd door het in vervulling gaan van al de oud-testamentische beloften over een wereldwijde zegen in de volgorde zoals Amos die geeft:
    1. De wederkomst des Heeren.
    2. Het herstel van het huis van David.
    3. Het bijeen vergaderen van het overblijfsel van Israël.
    4. De bekering van de wereld.

De bedeling waarin wij leven is de bedeling van de Ecclesia, de vergadering van de uitgeroepenen.

N.B. Let er op dat in Handelingen 15:7 door Petrus wordt verklaard wat iedereen blijkt te weten, namelijk dat hij, Petrus – en dus niet Paulus – degene is door wie het Evangelie naar de heidenen is gegaan!

Deel III – De tweede Zendingsreis – Handelingen 15:36-18:22

Dit deel van de Bijbel is vol leven en kracht en is van grote betekenis met betrekking tot de dienst van de Christen. De voornaamste punten zijn:

  1. De dienst moet verricht worden in absolute onderwerping aan de Heilige Geest. Niets mag worden overgelaten aan eigen mening of wil. Dit oppertoezicht strekt zich uit tot in de kleinste bijzonderheden.
  2. Op het pad van de dienst mag men “de dag der kleine dingen” niet veronachtzamen. Het Evangelie is in Europa heel klein begonnen (16:13-15).

OPMERKING: De toespraak van Paulus te Athene in hoofdstuk 17 vereist misschien een nadere toelichting bij vs. 28. Paulus wil twee dingen zeggen:

  1. De eenheid van de mensheid, waardoor elk rassenonderscheid onbestaanbaar is voor God.
  2. Dat wij moeten inzien, hoe dwaas het is te denken, dat een stomme hersenloze afgod aan God gelijk zou kunnen zijn. Wij zijn immers – zelfs volgens de heidense dichters – “van Gods geslacht”.

Het woord “Vader” wordt hier niet gebruikt, want in de Schrift betekent “vader” meer dan schepper of bewerker. Het geslacht van God is geschapen met een geest, ziel en lichaam; met zedelijk besef, verstand en rede (logisch denken) begiftigd; in staat God te kennen en te vertrouwen. De (wedergeboren) kinderen van God hebben deel aan de Goddelijke natuur (2 Petrus 1:4). Door de natuurlijke geboorte zijn wij het weliswaar “geslacht van God”, maar “uit de aarde, aards” (1 Korinthe 15:47); door wedergeboorte worden wij kinderen van God (Johannes 1:12, 13; 3:5, 6; 8:42; Galaten 3:26, enz.). Noch hier, noch elders in de Schrift wordt het “algemeen vaderschap van God” geleerd.

Deel IV – De derde Zendingsreis – Handelingen 18:23-19:20

Misschien geeft het Schriftgedeelte in 19:1-6 enige moeilijkheid. Dit is wel aangevoerd als een bewijs dat iemand een wedergeboren gelovige kan zijn zonder de inwoning van de Heilige Geest. Als Paulus vraagt “Hebt gij de Heilige Geest ontvangen, toen gij tot het geloof kwaamt?”, dan brengt hun antwoord de ware stand van zaken aan het licht. Zij waren discipelen van Johannes de Doper, d.w.z. zij verwachtten de komst van de Messias en waren bereid in Hem te geloven, maar waren toch nog geen ware gelovigen. Na Paulus’ onderricht deden zij de stap van Johannes tot Christus, zoals Andreas en de apostel Johannes al lang geleden hadden gedaan. Toen ontvingen zij de Geest. Deze Schriftplaats is niet in tegenspraak met Romeinen 8:9-14; 1 Korinthe 6:19, enz.

Deel V – Begaat Paulus een misstap door eigenwilligheid? – Handelingen 19:21-40

Paulus was (ooit) een Jood. In Romeinen 9 t/m 11 geeft hij in gloedvolle bewoordingen uiting aan zijn intense liefde voor Israël. Hij was bereid, om zo dat mocht baten, door een banvloek van Christus gescheiden te worden ten behoeve van zijn broeders naar het vlees.

De hevigste smart die zijn hart verscheurde, was wel de achterdocht van de Joodse Christenen en de tegenstand die zij boden aan het Evangelie, dat hem was toevertrouwd. Hij verlangde er naar tot hen te kunnen spreken en hen te verlossen van hun wetticisme, waardoor hun groei in Christus werd belemmerd. De brief aan de Hebreeën (die hij heeft geschreven, omdat hij hun vooroordeel kende tegen alles wat van hem kwam, zonder zijn naam te vermelden) was een poging om hen uit de dienst der schaduwen over te brengen naar de werkelijkheid. 

Nu heeft hij in de gemeente der heidenen een inzameling gehouden ten behoeve van de arme gelovigen in Jeruzalem en hij besloot het geld zelf daarheen te brengen (1 Korinthe 16:1-4; 2 Korinthe 8:1-24; 9:1-5; Handelingen 24:17; Romeinen 15:25-31). Deze prachtige dienst van barmhartigheid, door de apostel aangemoedigd, toont wel duidelijk dat zijn hart, ondanks de tegenstand van de Judaïsten, niet verbitterd was. Maar deze dienst bracht hem naar een stad, die hem uitdrukkelijk geboden was te vermijden. Het strekt de apostel tot eer dat hij ons dit zelf meedeelt in Handelingen 22:17-21. Wij merken op, dat

  1. Paulus ditmaal op eigen initiatief naar Jeruzalem gaat (zie 19:21; 20:22). Veel vertalingen hebben hier het woord “geest” met een kleine letter, omdat men vindt dat hier niet de Heilige Geest, maar Paulus’ eigen geest wordt bedoeld.
  2. Paulus krijgt steeds meer waarschuwingen (20:23; 21:4, 10, 11). Hiervan wordt met nadruk gezegd dat zij van de Heilige Geest kwamen. Paulus kon in volle ernst en overtuiging zeggen dat hij voor gevaren niet terugdeinsde en zelfs bereid was te sterven, maar wij zien hier, hoe een onzelfzuchtige en brandende ijver deze edele man, ondanks ernstige waarschuwingen, toch geleid wordt te handelen tegen een uitdrukkelijk bevel van Zijn Meester. Of toch niet?

Paulus is bepaald niet de eerste profeet wiens schijnbare ongehoorzaamheid of zondigheid door God gebruikt wordt om het één of het ander te demonstreren. De grote les van deze positie van Paulus is dat het Christendom, waarvoor hij als rolmodel fungeert, niets te zoeken heeft bij het Jodendom. Paulus wordt dan ook op last van de Joodse hogepriester gevangengenomen, waarna hij wegens levensgevaar werd gered door Claudius Lysias, de Romeinse bevelhebber, en als gevangene afgevoerd naar Cesarea. Nu volgden twee stille jaren van gevangenschap (24:27), maar nooit zijn Paulus’ innerlijke vrede en geloofskracht zo uitgekomen, als in de rechtszittingen voor Felix, Festus en Agrippa, op de gevaarlijke zeereis naar Rome, alsook in zijn machtige dienst aldaar met mond en pen.

Deel VI – Van Paulus’ gevangenschap tot het einde van het verslag – Handelingen 22:1-28:31

  1. Bij de studie van dit Schriftgedeelte moet u de gehele tekst doorlezen als één verhaal en goed in u opnemen de volgorde van de gebeurtenissen, de plaatsen die vermeld worden en de chronologie van dit gedeelte van Paulus’ leven.
  2. U moet ook speciaal studie maken van de grote redevoeringen. De verschillende leerstellingen in Handelingen zullen in de vragen vanzelf naar voren komen.
  3. Nadat Paulus in 28:25 en 26 heeft vastgesteld de verblinding en verharding der Joden, kondigt hij plechtig af: “Het zij u dan bekend, dat de zaligheid Gods den heidenen gezonden is, en dezelve zullen horen.” Daarmee kondigt hij niet aan dat vanaf dat tijdstip het Evangelie gaat gepredikt worden aan de heidenen, want dit was in de voorgaande hoofdstukken reeds lang gebeurd. Vergelijk daarom ook Handelingen 13:46 en 47. In werkelijkheid was deze uitspraak de samenvatting achteraf van zijn hele uiteenzetting van 28:23: Het Messiaanse Rijk niet geopenbaard bij de Joden, maar verborgen bij de heidenen in het algemeen, en in het bijzonder bij het overblijfsel uit de 10 stammen van Israël. Zie in dit verband ook Mattheüs 21:43.


Naar Les 63 – De Brieven en Openbaring