Les 69 – De Brief aan de Romeinen

Les 69 – DE BRIEF AAN DE ROMEINEN

VRAGEN VOOR ZELFSTUDIE (Les 69)

  1. Welke speciale naam geeft Paulus aan het Evangelie?
  2. Wat zegt hij over de menselijke afstamming van onze Heer?
  3. Welke drie bewijzen van Zijn Messias-schap geeft hij in vs. 4?
  4. Waarom schaamde de apostel zich het Evangelie niet?
  5. Wat wordt in het Evangelie geopenbaard?
  6. Zeg in eigen woorden wat er bedoeld wordt met 1:19, 20.
  7. Zeg in eigen woorden op welke grond de gedegenereerde heiden wordt veroordeeld.
  8. Noem de zeven trappen van verval van het heidendom van de kennis van de ware God (1:21-32).
  9. Welke vier trappen van verval in de afgoderij vermeldt 1:23?
  10. Wat heeft God gedaan?
  11. Vertel op welke grond de heidense zedenpredikers veroordeeld worden (2:1-16).
  12. Idem, maar dan voor de Jood.
  13. Welk gevolg heeft de wet tenslotte?
  14. Wat verstaat u onder de uitdrukking: “de gerechtigheid Gods”?
  15. Hoe komt de gerechtigheid Gods tot de veroordeelde zondaar?
  16. Wie hebben gezondigd?
  17. Wat betekent “gerechtvaardigd”?
  18. Wie worden gerechtvaardigd?
  19. Wat wordt bedoeld met “verzoening”?
  20. Wordt verzoening verkregen door het geloof in het volmaakte leven van Christus?
  21. Zeg eens hoe God “rechtvaardig” kan zijn, als Hij een zondaar rechtvaardigt, die zijn vertrouwen op Christus stelt.
  22. Wat heeft gehoorzaamheid aan de wet te maken met de rechtvaardiging van een zondaar?
  23. Wie wordt als voorbeeld gegeven van rechtvaardiging door het geloof?
  24. Welk soort geloof wordt tot “gerechtigheid gerekend”?
  25. Zou God genoegen nemen met “wat geloof” en “wat werken” als grond voor rechtvaardiging?
  26. Wie of wat is de man aan wie de Heer de zonden niet toerekent?
  27. Heeft Abrahams besnijdenis bijgedragen tot zijn rechtvaardiging?
  28. Zeg in eigen woorden welk soort van geloof rechtvaardig maakt.
  29. Wordt iemand, die wel het voorbeeld van Christus aanvaardt, maar die weigert te geloven in Zijn dood en opstanding, behouden?
  30. Noem de zeven gevolgen van rechtvaardiging.
  31. Hoe is de zonde in de wereld gekomen?
  32. Wat kwam nu over alle mensen?
  33. Wat bewijst het feit, dat de mensen stierven, vóórdat de wet gegeven was?
  34. Wat kwam over alle mensen door de overtreding van één?
  35. Waarom kwam de wet bovendien?
  36. Wat is het gevolg van het “heersen” van de zonde?
  37. Wat is het gevolg van het “heersen” van de genade?
  38. Waarom zullen wij niet in de zonde blijven?
  39. Wat is Gods oordeel over de “oude mens”?
  40. Hoe moet de christen over zichzelf denken in verband met 6:2-11?
  41. Wat is “zonde” volgens Romeinen 6?
  42. Wat moet de gelovige doen om te ervaren dat hij dood is voor de zonde en haar heerschappij?
  43. Welk gevolg heeft ons sterven met Christus op onze verhouding tot de wet?
  44. Welk gevolg had de wet toen wij nog onder de wet waren?
  45. Beschrijf in eigen woorden de strijd van Paulus in 7:15-23.
  46. Het woord “ik” komt in dit gedeelte in twee toepassingen voor. Welke?
  47. Welk resultaat had het pogen om heilig te worden in Romeinen 7?
  48. Waarom is er “geen veroordeling” voor hen die in Christus Jezus zijn?
  49. Welke “wet” maakt vrij?
  50. Wat is de “wet der zonde”?
  51. Wat is de “wet des doods”?
  52. Wat gebeurt er met hen, die “naar de Geest” wandelen?
  53. Zijn Christenen “in het vlees”?
  54. Is het vlees in hen?
  55. Noem al de dingen op die de Geest doet volgens hoofdstuk 8.
  56. Wat leert hoofdstuk 8 betreffende het lijden?
  57. In welke toestand verkeert de schepping nu?
  58. Geef de stappen aan die leiden tot volkomen verlossing.
  59. Zal iemand van “die Hij tevoren gekend heeft” verloren gaan?
  60. Wat zou ons kunnen scheiden van de liefde van Christus?
  61. Beschrijf Paulus’ gevoelens voor de Joden.
  62. Welk onderscheid maakt Paulus tussen een gelovige en een ongelovige Jood?
  63. Welke profetieën haalt Paulus aan betreffende de zegen voor de heidenen?
  64. Waarom gingen Israëlieten verloren?
  65. Is het waar dat Israël voor altijd is verworpen?
  66. Wie is de goede Olijfboom? En wie is de wilde Olijfboom?
  67. Hoelang zal de verblinding van Israël duren?
  68. Welke gebeurtenis zal plaats hebben, nadat de “volheid der heidenen” is ingegaan?
  69. Wat is de redelijke dienst van een zondaar die zich heeft bekeerd?
  70. Wat zullen de karaktertrekken zijn van een toegewijd leven
    a) jegens andere Christenen?
    b) jegens de wereld?
  71. Som alle werkzaamheden van de Heilige Geest op, zoals vermeld in deze Brief.
  72. Hoe staat de wet
    a) ten opzichte van de zondaar?
    b) ten opzichte van de gelovige?
  73. Wat moet een zondaar doen om gerechtvaardigd te worden?
  74. Wat moet een gelovige doen om geheiligd te worden?
  75. Leg uit wat u verstaat onder heiliging.
  76. Welke nieuwe waarheden, die de apostel nog niet had vermeld, komen in de Brief aan de Romeinen naar voren?

I. ALGEMENE OPMERKINGEN

Na het schrijven van de Galaten-brief, maar nog tijdens zijn verblijf van drie maanden te Korinthe, schreef de apostel Paulus de grote Brief aan de Romeinen. Wij weten officieel bijna niets van de gemeente te Rome tijdens de apostolische periode. Het is “officieel” zelfs niet bekend wanneer en hoe zij is ontstaan. Volgens de Kerk van Rome zou Petrus de stichter zijn en als “bisschop” in Rome hebben gewoond. Maar deze bewering berust zuiver op traditie en is absoluut ongeloofwaardig. Als het waar was, dan zou Paulus toch in zijn Brief de groeten gedaan hebben aan zijn broeder en medeapostel.

Niettemin weet ook de traditie van de kerk van Rome dat “het oudste Christelijke kerk-gebouw op het Europese continent” dat van “Santa Pudentiana” in Rome is. Dat is opgericht boven het “huis van Pudens”, voluit: Rufus Pudens Pudentius. Uit de Bijbel kennen wij deze Pudens, die gehuwd was met Claudia, de zuster van Linus (2 Timotheüs 4:21). Onder de naam “Rufus de uitverkorene (“eklektos”)” wordt hij door Paulus gegroet in Romeinen 16:13. Claudia en Linus waren kinderen van Caradoc (Caratacus), de koning der Britten, die met een deel van zijn familie gedurende zeven jaren de gevangene was van keizer Claudius in Rome. 

De geschiedenis vertelt (“legend has it”) dat deze familie deels reeds tot geloof was gekomen in Brittannië en het andere deel kwam tot geloof tijdens de gevangenschap (“custodia libera” = “vrije gevangenschap”) in Rome. Bij zijn terugkeer naar Brittannië liet Caradoc zijn “Palatium Brittannicum” (Britse Paleis) na aan zijn dochter en schoonzoon (“huis van Pudens”) die het weer nalieten aan hun dochter Pudentiana (“kerk van Pudentiana”). De geschiedenis van deze familie is welbekend. En als we Petrus niet meerekenen was Linus – de Britse prins – officieel “de eerste bisschop van Rome”. Pudentiana en Prassede, de twee dochters van Pudens en Claudia, zijn waarschijnlijk de uitverkoren (“eklektos”) vrouwe en haar zuster uit de tweede brief van Johannes.

Doordat de kerk van Rome het primaat toeschrijft aan Petrus is deze geschiedenis helaas naar de achtergrond verdrongen. En nog meer naar de achtergrond is het historische feit dat Brittannië overeenkomt met Brit-Am (verbond-volk) uit Jesaja 42:6 en 49:8, en als verbondsvolk beschouwd moet worden als de erfgenaam van het 10-stammenrijk van Israël! 

De bekende algemene gedachte is terecht, dat deze brief bezorgd is aan een plaatselijke gemeente van “gelovigen uit de heidenen”. Daarvoor zijn twee zwaarwegende argumenten:

  1. Paulus geeft opdracht om zijn groet over te brengen aan Priscilla en Aquila, een leidinggevend echtpaar onder de gelovigen, die wij uitdrukkelijk kennen als van Joodse afkomst (Handelingen 18:2, 26), maar blijkbaar niet rechtstreeks behorend tot de geadresseerden.
  2. Paulus richt zich in deze brief uitdrukkelijk “tot u, heidenen” (Romeinen 11:13).

1. De inhoud van de Brief

Het thema van deze Brief wordt aangegeven door de sleutelverzen 1:16, 17. “Want ik schaam mij des Evangelies van Christus niet; want het is kracht Gods tot zaligheid een ieder, die gelooft, eerst den Jood, en ook den Griek.”

De Brief houdt zich daarom niet bezig met de openbaring van de bijzondere positie van de Gemeente, zoals de Efeze-brief; noch met het gemeentelijk leven en de gemeentelijke orde, zoals de Korinthe-brieven, maar met de verklaring van het Evangelie in betrekking tot de persoonlijke verlossing, zegen en levenshouding. De Gemeente wordt dan ook slechts één keer genoemd (16:23). 

Het feit dat er zoveel Joden woonden in Rome, leidde tot de invoering van de grote “tussenzin” hoofdstukken 9, 10 en 11, die terecht genoemd wordt de “theodicae” (God is rechtvaardig). In deze drie hoofdstukken wordt God gerechtvaardigd, wat betreft Zijn handelwijze met Israël in deze tegenwoordige tijd en worden de heidenen onderricht over hun eigen positie ten opzichte van de Joden en wordt hun tevens verklaard dat God Zijn volk in het heden niet heeft verworpen, en dat in de toekomst zelfs “geheel Israël zalig zal worden”; betrekking hebbend op de beide huizen van Israël. Kort samengevat kunnen wij zeggen dat de Romeinen-brief:

  1. Het Evangelie verklaart, illustreert en verdedigt;
  2. Het Evangelie toepast als zegen voor elke gelovige persoonlijk, hetzij Jood of Griek;
  3. De gelovigen uit de heidenen onderwijst omtrent hun verhouding tot de Joden;
  4. De beginselen aangeeft die het leven van de Christen beheersen.

2. De aanleiding tot het schrijven van de Brief

De aanleiding tot het schrijven van de Brief kunnen wij opmaken uit 1:8-13 en 15:14-33. Hij had er al jaren naar verlangd om de gelovigen in Rome te bezoeken en nu scheen die hoop spoedig in vervulling te zullen gaan. Hij stond op het punt naar Jeruzalem te vertrekken, om daar de gaven van de heidense gemeenten ten behoeve van de arme Joodse heiligen af te dragen. Daarna was hij van plan naar Spanje te gaan. Die reis zou hem de lang begeerde gelegenheid geven de heiligen in Rome te bezoeken, om hen met geestelijke gaven te dienen en om zijn schuld aan Rome te vereffenen, door ook daar het Evangelie te verkondigen. Natuurlijk had de apostel behoefte vóór zijn komst de aan hem geopenbaarde en door hem gepredikte heilswaarheden te ontvouwen.

De gelovige Romeinen hadden waarschijnlijk vernomen van de ernstige meningsverschillen tussen Paulus en de Judaïstische leraars, en daarom wilde de apostel hen tevoren inlichten over zijn standpunt. Een gunstige omstandigheid was daarbij dat er juist een betrouwbare boodschapper beschikbaar was in de persoon van Febe, een dienares van de gemeente te Kenchrea, die op weg was naar Rome.

Dit waren de natuurlijke aanleidingen van deze grote Brief. Maar laten wij vooral niet vergeten dat de Heilige Geest de werkelijke auteur van de Romeinen-brief is. Hij heeft de pen van de apostel bestuurd. Hij wist wat deze trouwe dienstknecht van Christus te wachten stond en dat hij voor lange tijd beroofd zou worden van de gunstige omstandigheden, die zo nodig waren voor het schrijven van zulk een Brief.

II. INDELING VAN DE BRIEF

De hoofdindeling van de Romeinen-brief ligt zo voor de hand, dat die zelfs voor de oppervlakkige lezer duidelijk is. Laten we goed in het oog houden dat het thema, waar alles om draait, is: Het Evangelie van Gods rechtvaardigheid, geopenbaard aan alle mensen, zowel Joden als Heidenen, slechts op voorwaarde van geloof in Jezus Christus. Dit onderwerp wordt – de inleiding en het thema (1:1-17) daargelaten – uiteengezet in de volgende zeven delen:

  1. De gehele wereld voor God strafwaardig – 1:18-3:20
  2. Rechtvaardiging door het geloof in Jezus Christus; het Evangelie, de genoegdoening voor menselijke schuld – 3:21-5:11
  3. Het gekruisigd en opgewekt zijn met Christus – 5:12-8:13
  4. De volle zegen van het Evangelie – 8:14-39
  5. De Gemeente en Israël – 9:1-11:36
  6. Leven en dienst van Christenen – 12:1-15:13
  7. De openbaring van de Christelijke liefde – 15:14-16:27

Deel 1: De hele wereld voor God strafwaardig (1:18-3:20)

Bij de bestudering hiervan moet men goed in het oog houden op welke grond de vier klassen, waarin de apostel de mensheid verdeelt, veroordeeld worden. Dat is niet om de zonde als zodanig, maar om de zonde in verhouding tot het licht dat men heeft ontvangen.

“Want de toorn Gods wordt geopenbaard van den hemel over alle goddeloosheid, en ongerechtigheid der mensen, (als) die de waarheid in ongerechtigheid ten onder houden” (1:18). (Het woordje “als” staat niet in de grondtekst; de tekst beschrijft de algemene positie van de gehele mensheid!)

Deze oordeelsmaatstaf legt de apostel aan bij de vier soorten van mensen. Hierdoor valt dit punt in vier delen uiteen:

  1. Het atheïsme veroordeeld, omdat het bestaan van God bewezen is uit de zichtbare schepping (1:19, 20).
  2. De afgoderij veroordeeld, omdat men zich willens en wetens afgekeerd had van Hem, die men eens kende als de enige ware God en de afschuwelijke gevolgen daarvan (1:21-32).
  3. De ethische zedenleraars (heidense filosofen) veroordeeld, die – hoewel zij de dwaasheid van de afgoderij en het geestelijk karakter van het Opperwezen onderkennen – aan het licht dat zij ontvangen hebben toch niet gehoorzaam zijn (2:1-16).
  4. De Jood, de bevoorrechte mens, die de bewaarder is van de uitspraken Gods, wordt veroordeeld juist door de wet, waar hij zich op beroemt, maar die hij heeft overtreden (2:17-3:8).

Deel 2: Rechtvaardiging door het geloof in de gekruisigde Christus; het Evangelie de genoegdoening voor de menselijke schuld (3:21-5:11).

Dit punt bestaat uit drie delen (aangeduid met A. B. en C.)

A. De leer van de rechtvaardiging door het geloof, zonder de wet, uiteengezet (3:21-31). Hier vinden we de kern van het Evangelie. Daarom moeten we ons er met veel aandacht in verdiepen. Vier belangrijke woorden vereisen daarbij nadere uitleg: rechtvaardigheid, rechtvaardiging, geloof en verzoening.

RECHTVAARDIGHEID

Rechtvaardigheid wordt op drie verschillende wijzen gebruikt in de Schrift:

  1. Eigengerechtigheid, d.w.z. doen wat de wet eist. Dit betekent niet volmaakte gehoorzaamheid aan de morele wet. Want niemand heeft de wet kunnen volbrengen. Maar het bestaat in het nauwgezet brengen van de offers en het in acht nemen van de inzettingen van de ceremoniële wet (Lukas 18:9-14; Filippenzen 3:4-9; Hebreeën 9:9, 10).
  2. De rechtvaardigheid Gods. Dit is een hoofdthema in de Romeinen-brief en betekent niet Gods eigen rechtvaardige karakter en optreden, maar die gerechtigheid, zoals die in Christus is geopenbaard, toegerekend aan de gelovige zondaar.
    Onder de wet eist God rechtvaardigheid van de mens, onder de genade geeft hij rechtvaardigheid aan de mens. Misschien werken de volgende definities verhelderend. De rechtvaardigheid Gods is:
    • Die rechtvaardigheid, welke Gods gerechtigheid van hem vereist, dát Hij ze eist.” (Cunningham)
    • “Die rechtvaardigheid, die God Zelf in het leven geroepen heeft; waarvan Hij Zich bedient; die Zijn goedkeuring kan wegdragen.” (Hodge)
    • “Die rechtvaardigheid, die de Vader eist, de Zoon verworven heeft, waarvan de Heilige Geest overtuigt, en het geloof ons verzekert.” (Brookes)
    • “De totaalsom van alles wat God ons opdraagt, van ons vraagt en bevestigt, terwijl Hij er Zelf in voorziet. (Moorehead)
    • Christus Jezus, Die ons geworden is wijsheid van God en rechtvaardigheid …” (Paulus in 1 Korinthe 1:30)
  1. Rechtvaardigheid wordt ook gebruikt voor het veranderde gemoed van de gelovigen (Romeinen 8:4; 1 Korinthe 15:34; Filippenzen 1:11, enz.).

RECHTVAARDIGING

Rechtvaardiging is het resultaat van die handelwijze van God, die elke zondaar die in Christus gelooft, garandeert te bezitten al wat Christus is in Persoon, karakter en werk. Dit heet “toerekening”. Deze is niet in strijd met Gods rechtvaardigheid, omdat Christus Zich reeds met de zondaar heeft vereenzelvigd door – als Losser – diens aansprakelijkheid op Zich te nemen en te voldoen aan Gods wet.

GELOOF

Geloof is vol vertrouwen Christus in alles aanvaarden, wat God over Hem heeft meegedeeld (Johannes 3:34; 1 Johannes 5:9, 10). Definitie van geloof is: Vertrouwen in het mede-gedeelde. Geloof in het door God geopenbaarde!

VERZOENING

Dit woord is de vertaling van een Grieks woord (hilasterion), dat in de Septuaginta (de vertaling van het Oude Testament in het Grieks) en door de schrijvers van het Nieuwe Testament gebruikt wordt voor het “verzoendeksel”, maar dat ook wel vertaald wordt met “genadetroon” (vertaling van Darby “mercy-seat”, Romeinen 3:25, n.a.v. Hebreeën 4:16) Exodus 25:17, 18, 21; Hebreeën 9:5, enz.

Op dit verzoendeksel werd op de Grote Verzoendag het bloed gesprenkeld – Leviticus 16:14. De gedachte is niet dat God gunstig gestemd moet worden door het storten van het offerbloed, maar in tegendeel bewees het offerbloed dat de zondaar zich boog voor het rechtvaardig oordeel van Gods heilige wet, zodat God zowel rechtvaardig als genadig kon zijn voor de zondaar. Het geloof van de zondaar behelst “geloof in Zijn bloed” (Romeinen 3:25); dat wil zeggen: geloof in Christus als “het Lam van God”, “staande als geslacht” (Openbaring 5:6), dat Zichzelf vrijwillig geofferd heeft in plaats van de zondaar, om aan Gods heilige wet te voldoen. Het werk van Christus stelt God in staat rechtvaardig te zijn “ook als Hij hem rechtvaardigt, die uit het geloof van Jezus is”. (Romeinen 3:26b).

B. De leer van de rechtvaardiging door het geloof, geïllustreerd door de voorbeelden van Abraham en David.

Bij de bestudering hiervan moeten we goed tot ons door laten dringen, dat de zekerheid van de rechtvaardiging is door het geloof, en wel een geloof dat niets met de wet te maken heeft. De voorbeelden laten dat zien. Abraham werd gerechtvaardigd door een geloofsdaad, eeuwen vóór de wetgeving en minstens veertien jaar vóór de instelling van de besnijdenis. Hij werd dus gerechtvaardigd zonder zich te behoeven bekommeren over wet of besnijdenis. David daarentegen, die onder de wet leefde, maar deze op de meest stuitende wijze had overtreden, is eveneens gerechtvaardigd, en zeer zeker zonder werken. Wij merken hierbij op dat Abraham niet alleen als voorbeeld dient van de rechtvaardiging door het geloof zonder wetsverdienste, maar ook om te laten zien op welke wijze hij geloofde tot rechtvaardigheid. Hij gaf God de eer, “in de volle zekerheid, dat Hij bij machte was hetgeen Hij beloofd had ook te volbrengen” (4:16-21) 

Wij geloven dat God gedaan heeft, wat Hij beloofde te zullen doen (4:23-25). In beide gevallen gaat het om een geloof in iets bovennatuurlijks. Als we niet geloven dat Jezus stierf voor onze zonden, en opgewekt is voor onze rechtvaardiging, dan blijft ons geloof hopeloos in gebreke. Door zulk een geloof kunnen we niet behouden worden.

C. De gezegende resultaten van het geloof (5:1-11), zeven in getal.

De rechtvaardiging door het geloof verschaft ons:

  1. Vrede met God – (vs.1).
  2. Wij staan in de genade – (vs.2).
  3. Roemen in de hoop der heerlijkheid Gods – (vs.2).
  4. Roemen in de verdrukking, wetend dat de verdrukking volharding werkt – (3).
  5. De liefde Gods in onze harten uitgestort door de Heilige Geest – (vs.5).
  6. De Heilige Geest is ons gegeven – (vs.5)
  7. In plaats van schuldgevoel en vrees, roemen in God – (vs.9, 11).

Deel 3: Het gekruisigd-zijn-met-Christus en het bezitten-van-nieuw-leven door de Heilige Geest, is het middel dat het Evangelie schenkt tegen de zonde die ons aankleeft (5:12-8:13).

In dit belangrijke Schriftgedeelte gaat de apostel in op de diepste nood van de mensheid. Het gehele mensenras – zonder uitzondering – is schuldig, omdat het zondigt. In deze nood is voorzien door het sterven van Jezus voor de zondaar. Maar als achtergrond hiervan staat de mens, die ze bedreef. De dood van Jezus vereffende zijn schuld – maar wat gebeurt er met de mens zelf? Hoe is hij van nature? Wat is zijn geschiedenis? Wat moet er voor hem gedaan worden? Hij is nu gerechtvaardigd door het geloof zonder de werken van de wet; zal hij nu voortaan door God geholpen worden om de wet te houden? Zal hij nu in plaats van zijn slechte natuur een goed hart krijgen?

N.B. Het is opmerkelijk dat van hoofdstuk 5:1 tot het eind van de Brief niet meer gesproken wordt over de verlossing van de gelovige. Slechts de rechtvaardiging door het geloof, zonder een greintje eigen verdienste, heeft zijn verlossing voorgoed bevestigd.

God heeft getoond niet alleen genadig te zijn, maar ook volkomen rechtvaardig, door een gelovige zondaar te rechtvaardigen op deze wijze, zodat de gehele kwestie van zijn schuld zodanig door Christus is geregeld, dat het gezag van de wet is gehandhaafd. Als de apostel zegt: “Doen wij dan de wet te niet door het geloof? Dat zij verre; maar wij bevestigen de wet” (3:31), dan is aan Gods heiligheid, aan Gods wet en Gods liefde volkomen voldaan, zodat hij de gelovige op wettige wijze kan rechtvaardigen. Het gedeelte dat wij nu gaan behandelen gaat dus niet over het behoud van de zondaar, maar over de heiliging. Wij onderscheiden hier vijf onderdelen:

Ten eerste:

Door zijn afstamming van Adam ontvangt het gehele mensengeslacht de erfzonde; maar wie gelooft, wordt door Christus gerechtvaardigd (5:12-21). Dat de zonde algemeen is, wordt bewezen door de algemeenheid van de dood. Dat de dood niet de straf is voor de overtreding van de wet, blijkt uit het feit dat de dood evenzeer heerste van Adam tot Mozes als ná de wetgeving. Er bestond universele straf, omdat de zonde universeel was. Hier is de tegenstelling:

Adam – zonde – dood
Christus – gerechtigheid – leven

N.B. De leerstellingen over de éénheid van de gelovige met Christus en over Adam als het hoofd van de mensheid, die zo uitvoerig ontwikkeld zijn in de Brieven aan de Korinthiërs, vinden wij ook in de Romeinen-brief. Zie 1 Korinthe 12:12-27; 15:22, 45.

Ten tweede:

Naar Gods berekening is de éénwording van de gelovige met Christus begonnen bij Christus’ dood en voortgezet in Zijn opstanding (6:1-10).

Ten derde:

De gelovige moet voor waar houden wat God als zodanig verklaart (6:11-23). Het komt dus hierop neer: De gelovige moet zeggen: “Omdat God mij beschouwt als een mens, die dood was en uit de doden is opgewekt om in nieuwheid des levens te wandelen, wil ik ook mijzelf zien als een mens, die de kruisdood is gestorven en die nu alleen wil leven tot eer van God, Die mij uit de doden opwekte. Ik wil mijzelf zien, zoals God mij ziet!” (6:11, 12).

Deze “nieuwheid des levens” is niet slechts een nieuwe deugd, van Christus ontvangen, maar een nieuwe overgave. Zoals het geloof de zondaar tot “rechtvaardiging” brengt, zo brengt de overgave hem tot “heiliging” (6:13-23). Daar kan men niet diep genoeg van doordrongen zijn. “Gij waart slaven der zonde” (6:17). Het resultaat daarvan was de dood.

De wedergeboren mens – de gelovige – geeft zich over aan God; allen gezamenlijk zijn we nu “in dienst van de gerechtigheid”, wat een nieuwe vrucht voortbrengt: heiligmaking. Zodoende bekleedt de rechtvaardige een tweevoudige positie: Hij beschouwt zichzelf als een levend mens, die dood geweest is; en hij geeft zich over aan God tot heiliging en daarmee tot dienst.

Ten vierde:

In welke verhouding staat de gerechtvaardigde mens ten opzichte van de wet? (6:14; 7:1-25).

  1. Hij is niet onder (de heerschappij van) de wet, maar onder (de heerschappij van) de genade (vs. 14). Hierdoor heeft hij de toezegging verlost te zijn van (de heerschappij van) de zonde. De wet kon hem wel gebieden goed te zijn, maar de wet kon hem niet goed maken. Dat kan de genade wel! Hij is niet langer onder de wet, omdat hij “dood is voor de wet”, want hij is met Christus gekruisigd. Hij is als het ware een vrouw, die door de wet getrouwd was met een man, die inmiddels is gestorven, en dus is zij niet langer aan die echtgenoot verbonden. Zij is nu getrouwd met een andere echtgenoot: Christus. De vrucht van het vorige huwelijk was de dood (niet door schuld van de vorige echt-genoot, maar door de zonde), maar nu mogen wij Gode vrucht voortbrengen (7:1-6). De gelovige moet zich goed bewust zijn dat hij door de wet niet tot heiliging kan komen. De wet zelf is heilig en goed, maar
  2. in zijn onbekeerde staat wekt de wet het kwaad, dat in hem was, op en brengt hem zo ten onder. De wet gaf hem wel het bewustzijn van zijn verschrikkelijke zonde, maar maakte hem niet goed. Wat nu de uitwerking van de wet is op een bekeerd mens, daarop geeft de apostel zijn eigen ervaring: “hij verlustigt zich in de wet Gods naar de inwendige mens”. Hij zou de gerechtigheid willen voortbrengen, maar hij kan niet volbrengen wat hij wil, wegens de oude wet der zonde in zijn leden. Dit pogen en strijden bracht hem alleen maar tot nederlaag en vertwijfeling. Hij werd niet verlost, zolang hij op de wet bleef zien (7:14-23).

Zoals Moody zei: “De wet is een spiegel waarin men zijn ongerechtigheid kan zien, maar waarmee men zich niet kan reinigen.”

Ten vijfde:

De gerechtvaardigde mens vindt bevrijding en overwinning in Christus door de Heilige Geest (7:25-8:13). De bevrijding van de heerschappij van de zonde kon niet verkregen worden door de wet (7:22, 23), noch door een ontwaakt en geprikkeld geweten (7:12, 16, 19), noch door een sterke wil (7:18), maar alleen door Jezus Christus (7:25). Dan gaat de apostel uitleggen hoe wij bevrijd kunnen worden:

  1. Er is geen veroordeling voor hen, die in Christus Jezus zijn (8:1). Christus heeft zo volkomen afgerekend met de kwestie van onze persoonlijke schuld en naar de maatstaf van God is “de oude mens” zo volkomen in Christus gestorven, dat wij noch door onze zondige daden, noch door onze zondige neigingen, zoals in hoofdstuk 7 beschreven, veroordeeld worden. Het is een nieuwe bevestiging van de rechtvaardigmaking, nadat er weer gesproken is over de (erf)zonde, die ons aankleeft. Het is alsof de apostel zeggen wil: “Ondanks het jammerlijk falen van mijn pogingen tot heiliging, blijft mijn rechtvaardiging van kracht; er is geen veroordeling.”
  2. Door Christus hebben wij de Heilige Geest ontvangen en Hij is een “wet”, die ver uitgaat boven “de wet van de zonde en de dood” (8:2). De verlossing van de heerschappij van de zonde (het vlees, de oude mens) is bewerkt, niet door de wet, noch door het geweten, noch door wilskracht, maar door de inwoning van een almachtige Verlosser: de Heilige Geest. De wet kon dit niet doen, want die kon geen nieuwe kracht geven. Wel eiste de wet van het vlees om te volbrengen, waartoe het niet bij machte was (8:3a). Daarom heeft God het zondig vlees veroordeeld in het lijden en de dood van Zijn Zoon (8:3b).

Thans wordt door de Geest des levens de gerechtigheid die de wet eist, ín (niet “dóór”) ons vervuld, omdat wij wandelen in overgave aan de wil van de Geest (8:4).

De heiligmaking is wijding aan de dienst van God en wordt in de Schrift op drieërlei wijze behandeld:

a) Onze staat

De gelovige wordt in één keer “geheiligd (apart gezet voor de dienst aan God) door het offer van het lichaam van Christus, eens en voor altijd” (Hebreeën 10:10, 14; 2:11). Hiervan is de Geest het zegel en onderpand (Efeze 1:13). Vanaf het ogenblik dat iemand gelooft, wordt hij als heilig beschouwd (Hebreeën 3:1; 1 Thessalonicenzen 5:27; 1 Korinthe 1:2).

b) Onze toestand

De gelovige wordt geheiligd door het werk van de opgestane Christus als Hogepriester, door de inwoning van de Heilige Geest en door het Woord (Efeze 5:25, 26; Johannes 13:8; 1 Korinthe 6:11; Johannes  17:17; 2 Korinthe 7:1; 1 Thessalonicenzen 5:22, 29; Johannes 1:9).

(c) Onze verheerlijking

De heiligmaking van de gelovige wordt voltooid bij de wederkomst van Christus (1 Johannes 3:1, 2). Een geheiligd mens, in de praktische betekenis, is dus niet een zondeloos volmaakt mens, maar een gerechtvaardigd mens, die “zijn leden stelt tot wapenen der gerechtigheid en zichzelf Gode stelt als uit de doden levend geworden” (6:13). Zo iemand zal van alle bewuste zonden gereinigd worden, door zijn groei en kennis in genade.

“Reiniging” – bedenk dat goed – is meer dan vergeving; het is het reinigen van het hart, een reiniging van een kwaad geweten (Hebreeën 9:14; 10:22). Wij vinden die beide werkzaamheden van de genade in 1 Johannes 1:9.

De verzen 5-13 van Romeinen 8 bevatten een zeer belangrijk en prachtig betoog over de wandel in de Geest van de geheiligde mens. Bij het lezen van dit Schriftgedeelte moeten we duidelijk onderscheid maken tussen “natuurlijk”, “vleselijk” en “geestelijk”. Het verschil in betekenis komt heel goed uit in 1 Korinthe 2:14-3:4:

De “natuurlijke mens” is niet behouden;
De “vleselijke mens” is wel behouden, maar niet geestelijk;
De “geestelijke mens” is de behouden mens, die zich laat leiden door de Heilige Geest.

In Romeinen 8:5-13 vergelijkt de apostel de toestand van de mens in het vlees met die van de mens die de volle zegen geniet van het Evangelie. Deze laatste is niet “in het vlees”, hoewel het vlees wel in hem is (vs.12, 13). En het is zijn voorrecht om door de macht van de inwonende Geest het vlees voor dood te houden; het vlees, dat in Gods oog dood is (vs.13). De kracht van dit betoog ligt in de nadruk die de apostel legt op het feit dat in iedere gelovige de heilige almachtige Geest des Levens woont, Die het hem mogelijk maakt op een hoger – geestelijk – niveau te leven.

Deel 4: De volle zegen van het Evangelie (8:14-39)

Nadat hij in hoofdstuk 5:1-11 de rechtvaardiging en in 5:12-8:13 de heiliging heeft behandeld, vat de apostel nu in één grootse verklaring de volle zegen van het Evangelie samen, te beginnen met 1:16, 17, waar het genoemd wordt: “de kracht Gods tot zaligheid”.

Ofschoon nu de eerste dertien verzen van hoofdstuk 6 eigenlijk de conclusie vormen van het lange betoog, dat begint met de uitspraak in 6:14: “Immers, de zonde zal over u niet heersen, want gij zijt niet onder de wet, maar onder de genade”, zo vormt hoofdstuk 8 op zichzelf een complete uiteenzetting, die we in zijn geheel moeten bestuderen. Het hoofdstuk kan aldus worden verdeeld:

  1. Voor gelovigen in Christus is er geen veroordeling mogelijk. Christus is voor hun zonden gestorven, en zij zijn door datzelfde kruis gestorven voor de zonde (8:1).
  2. Terwijl zij rechtvaardig gerekend worden door het werk van Christus, worden de gelovigen rechtvaardig gemaakt door de Geest in hen (8:2-13).
  3. 8:14-16. Door de Geest realiseren de gelovigen zich hun nieuwe positie als zonen Gods.
    1. De Geest leidt hen (vs.14).
    2. Door Hem roepen zij: “Abba, Vader!” (vs. 15).
    3. Hij getuigt met hun geest, dat zij kinderen Gods zijn (vs.16).
  4. 8:17-30. De apostel openbaart nu het verbazingwekkende feit, dat aangezien gelovigen kinderen Gods zijn, zij ook erfgenamen Gods zijn en mede-erfgenamen van of met Christus (vs.17). Deze situatie is onmiddellijk van kracht, hetgeen dus betekent: lijden met Hem in de tegenwoordige tijd en met Hem verheerlijkt worden bij Zijn wederkomst. Maar het lijden van de tegenwoordige tijd weegt niet op tegen de heerlijkheid, die aan ons geopenbaard zal worden (vs. 18).

    De schepping is “‘aan de ijdelheid onderworpen” (vs.20), ligt in dienstbaarheid aan de vergankelijkheid, zucht en is in barensnood, en ook wij die de Geest als eersten ontvangen hebben, zuchten, omdat wij nog niet onze geestelijke lichamen hebben. Maar de Geest Zelf komt ons te hulp en bidt voor ons met onuitsprekelijke verzuchtingen.

    Ook de schepping zal bevrijd worden tot de vrijheid van de heerlijkheid der kinderen Gods. Als wij dus nog moeten lijden, doen wij dat in hope, namelijk in de hoop op onze openbaring als zonen Gods, de hoop op onze nieuwe geestelijke lichamen, de hoop op het in bezit nemen van onze gezamenlijke erfenis met Christus, en zo kunnen wij zelfs onder het lijden geduldig wachten. Voor wie gelooft, werken immers “alle dingen” mede ten goede; dat is onze troost en sterkte. En dan volgt er nog een waarheid tot steun van gelovigen die in lijden zijn, namelijk, dat wij eenmaal aan het beeld van de Zoon gelijkvormig zullen zijn:

    “Want die Hij te voren gekend heeft, die heeft Hij ook te voren verordineerd, den beelde Zijns Zoons gelijkvormig te zijn, opdat Hij de Eerstgeborene zij onder vele broederen. En die Hij te voren verordineerd heeft, dezen heeft Hij ook geroepen; en die Hij geroepen heeft, dezen heeft Hij ook gerechtvaardigd; en die Hij gerechtvaardigd heeft, dezen heeft Hij ook verheerlijkt.” Niemand kan verloren gaan, aan wie dit wondere proces is begonnen (8:17-30).
  5. 8:31-39. Dit prachtige Schriftgedeelte mag wel het overwinningslied van de gelovige worden genoemd. Kort samengevat: “God is vóór ons”. Spencer noemde dit: “de beste van alle blijde boodschappen.” God is vóór de zondaar, die gelooft in de Heere Jezus Christus. De apostel komt tot de hoogste graad van triomf in de woorden: “Wie zal tegen ons zijn?” En dat nog niet alleen, maar: “Wie zal beschuldiging inbrengen tegen de uitverkorenen Gods?” Hoe zouden wij weer voor het gericht gebracht kunnen worden, wij die reeds vrijgesproken en dus gerechtvaardigd zijn? Kan iemand enige beschuldiging inbrengen voor God, terwijl Christus voortdurend voor ons tussenbeide treedt? Neen, want absoluut niets in de hemel, op de aarde of in de hel kan ons scheiden van de liefde van Christus!

Deel 5: Het Evangelie zet niet de speciale verbondsverplichtingen van God en Zijn beloften aan Israël terzijde (9:1-11:36).

Deze drie hoofdstukken vormen eigenlijk een parenthese, een grote tussenzin. Hoofdstuk 12, beginnend met de woorden: “Ik bid u dan, broeders, door de ontfermingen Gods, dat gij uw lichamen stelt …” sluit onmiddellijk aan op hoofdstuk 8, waar de gedachtegang van de apostel zo abrupt werd afgebroken.

Het is eigenlijk logisch dat Paulus dit gedeelte, handelend over de positie van Israël in Gods heilsplan, juist op deze plaats heeft tussengevoegd. Wij zijn zo gemakkelijk geneigd om de Joden te vergeten. Bij vele Christenen leeft nog altijd de oude, onschriftuurlijke, opvatting dat de Gemeente definitief en in alle opzichten de plaats van Israël heeft ingenomen, en als zodanig het ware “geestelijk Israël” is. 

Voor de gelovigen in de apostolische tijd was de kwestie van de verhouding van Israël tot de Gemeente een levend en brandend vraagstuk. Nadat de apostel Paulus uitvoerig had uiteengezet dat alle mensen – zowel Joden als heidenen – als zondaars onder hetzelfde oordeel vallen – en gewezen had op de enige weg tot verlossing in het Evangelie, rees onmiddellijk de vraag: Wat komt er dan terecht van het Davidisch Verbond, bevestigd door de eed van God, en vernieuwd aan de moeder van Jezus door de engel Gabriël? Wat komt er dan terecht van de telkens herhaalde en onvoorwaardelijke beloften betreffende het herstel van geheel Israël in het land hunner vaderen en het herstel van de monarchie in de Persoon van een Messias, Die de Zoon en de erfgenaam van David zou zijn? Op deze belangrijke vragen geeft de apostel in de hoofdstukken 9, 10 en 11 van de Romeinen-brief het antwoord.

Jakobus had reeds in de apostel-vergadering te Jeruzalem (Handelingen 15) verklaard dat de aanneming van de heidenen door geloof, zonder besnijdenis, niet in tegenspraak was met de profetieën, maar, integendeel, zelfs daarmee overeenkwam, omdat de profeten het herstel van Israël voorzegd hadden als te zullen plaats hebben ná de wederkomst des Heeren.

Zo verklaart ook Paulus – en hij veel uitvoeriger – dat deze bedeling van genade in zekere zin een onderbreking is in Gods werk met het Joodse volk, maar beslist niet in Gods heilsplan (Efeze 3:2-11). Een onderbreking, die door de profeten wel degelijk was voorzien en vastgelegd. Er is dus geen sprake van dat God met Israël als volk heeft afgedaan! Integendeel! “En alzo zal geheel Israël zalig worden; gelijk geschreven is: De Verlosser zal uit Sion komen en zal de goddeloosheden afwenden van Jakob.” (Romeinen 11:26). De moeilijkheid ligt dus veel dieper dan alleen maar bij het verbond met David. Het heeft van doen met het ouder en krachtiger verbond met Abraham. De belofte van verlossing was aan Israël gegeven, en nu werd Israël niet verlost. Het betoog van de apostel kan als volgt onderverdeeld worden:

  1. De genegenheid van de apostel voor Israël (9:1-3).
  2. De erkenning van de zeven voorrechten van Israël (9:4, 5).
  3. Het onderscheid tussen het natuurlijk en het geestelijk zaad van Abraham (9:6-13).

Dit Schriftgedeelte wordt door vele theologen ten onrechte aangevoerd als bewijs dat heidenen het ware Israël worden door geloof in Christus. Het heeft geleid tot een volkomen verwarring in de interpretatie van het Oude Testament. Het is inderdaad een feit dat Galaten 3:7, 8 duidelijk leert dat gelovigen zonder onderscheid van ras “kinderen van Abraham” zijn. Maar: (1) Christenen worden nooit kinderen van Jakob (Israël) genoemd, en (2) Christus Zelf maakt een duidelijk onderscheid tussen een natuurlijke en een geestelijke Jood, hetgeen door Paulus wordt bevestigd. Zie de tegenstelling tussen Johannes 8:37 en 39.

Er was een natuurlijk Israël en een geestelijk Israël – een Israël in Israël; dit is de kern van Paulus’ argument. Hij toont uit de Schrift aan dat het Evangelie, dat aan Israël beloofd was, Israël niet verlost. Zijn stelling is dat het alleen de geestelijke Israëlieten verlost (Hoofdstuk 9-11:10). Deze waarheid behandelt hij verder in het volgende punt:

  1. De apostel illustreert zijn stelling dat niet alle Israëlieten het ware Israël waren door Izak en Ismaël, die beiden zonen van Abraham waren, en Jakob en Ezau, de beide zonen van Izak. Jakob had, ondanks zijn vleselijke gezindheid, geloof. Ezau was “een onheilige” (Hebreeën 12:16).

In hoofdstuk 9:27 begint Paulus aan te tonen dat profeten deze dingen voorzegd hadden, namelijk (1) dat de genade zich zou uitstrekken tot de heidenen; (2) dat er een gelovig overblijfsel in Israël zou zijn. De oorzaak, waardoor de Joden niet behouden werden, was dat zij gerechtvaardigd wilden worden uit de werken der wet in plaats van uit het geloof (9:25-10:21). Daarna komt hij terug op het “overblijfsel”, het ware geestelijk Israël (11:1), waarvan hij zelf een duidelijk voorbeeld was. Geheel in tegenstelling tot de onjuiste gedachte dat de gelovige Heiden een Israëliet wordt, toont de apostel aan dat de gelovige Jood een Christen wordt. Vervolgens komt dan het onderricht aan de heidenen. Zij zijn ingeënt in de goede olijfboom en de natuurlijke takken zijn vanwege ongeloof afgebroken.

Maar eens zullen de natuurlijke takken toch weer in hun eigen olijfboom worden ingeënt (11:24). Wanneer? Als de “volheid der heidenen” zal zijn ingegaan en dan zal de profetie van Jeremia in vervulling gaan (Jeremia 31:27-40). Deze profetie voorspelt zowel de bekering als het herstel van Israël.

Het bovenstaande is de gangbare toelichting op deze drie hoofdstukken. Het is zonder meer Bijbels om de Gemeente uit Joden en heidenen van vandaag te beschouwen als het “gelovig overblijfsel”, dat deel heeft gekregen aan de zegeningen van Israël. Dat is toch ook de betekenis van o.a. de woorden van Paulus: 

“Gedenkt, dat gij, die eertijds heidenen waart in het vlees, en die voorhuid genaamd werd van degenen, die genaamd zijn besnijdenis in het vlees, die met handen geschiedt; dat gij in dien tijd waart zonder Christus, vervreemd van het burgerschap Israëls, en vreemdelingen van de verbonden der belofte, geen hoop hebbende, en zonder God in de wereld. Maar nu in Christus Jezus, zijt gij, die eertijds verre waart, nabij geworden door het bloed van Christus” (Efeze 2:11-13). 

Gelovigen uit de heidenen hebben deel aan het burgerschap van Israël. Het probleem is echter dat Israël – zijnde het Joodse volk – ook volgens deze uiteenzetting van Paulus wel degelijk is gestruikeld, gevallen en verminderd, met alle gevolgen van dien. 

Het grote punt is dat in Romeinen 8 en 9 de apostel met nadruk eerstgeboorterecht, “aanstelling tot zonen”, toeschrijft aan de Gemeente, en daarbij toegeeft dat dat aan Israël was beloofd en uiteraard niet aan heidenen in het algemeen. Zich baserend op ongeveer 40 door hem geciteerde Schriftplaatsen uit het Oude Testament (!), beargumenteert de apostel đat de zegeningen van đe Gemeente in werkelijkheid berusten op de belofte van eerst-geboorterecht, die niet vererfd is geworden naar Juda en daarmee het 2-stammenrijk, maar naar Jozef en diens zoon Efraïm en daarmee het 10-stammenrijk. En langs die route is het eerstgeboorterecht van Efraim, boven Juda, terechtgekomen bij de Gemeente van Eerstgeborenen, met rechten die hoger zijn dan die van het Joodse volk. De hemelse positie is nu eenmaal hoger dan de aardse.

De vraag was niet hoe het kan dat heidenen toegevoegd worden aan de Gemeente. De vraag was hoe het kan dat God een letterlijk Israël had uitverkoren tot koninklijk en priesterlijk volk, terwijl het er alle schijn van had dat hieraan een eind was gekomen door de val van het Joodse volk. De enigszins vereenvoudigde verklaring is, dat naast Juda er nog een ander deel van Israël bestaat, dat niet tot het Joodse volk, maar tot de heidenen (d.i. niet-Joden) wordt gerekend. En dat was de voedingsbodem geworden voor het Christendom. Niet in de laatste plaats via de Britse achtergrond van deze “heidense” Christengemeente in Rome.

Algemene misverstanden en onbekendheid met de profetieën dienaangaande, en met de geschiedenis der volken, maakt het verder helaas onmogelijk om op deze plaats hier dieper op in te gaan.

Deel 6: Leven en dienst van Christenen (12:1-15:13).

In dit belangrijke gedeelte neemt Paulus de draad van zijn betoog, dat aan het eind van hoofdstuk 8 werd afgebroken voor de inlassing van de drie hoofdstukken over de beide huizen van Israël, weer op. U dient nu eerst weer de hoofdstukken 5 t/m 8 door te lezen en onmiddellijk daarop aansluitend hoofdstuk 12. 

De “ontfermingen Gods” (12:1) zijn de “ontfermingen”, geopenbaard in het Evangelie, waarbij eerst de mond van de zondaar gestopt wordt voor God vanwege zijn schuld en machteloosheid (3:19), om hem vervolgens te rechtvaardigen en te heiligen met als uiteindelijk en enige doel: de heerlijkheid van God (hoofdstuk 8). Thans wil de apostel Paulus de gelovigen leiden tot de praktische ervaring van de zegen, vermeld in 6:14 en verder uitgewerkt in 8:1-39.

  1. 12:1-3. Daarom komt hij terug op de enige voorwaarde, waaraan de gelovige heeft te voldoen. Het Griekse woord, hier vertaald door “stellen”, betekent eigenlijk “overgeven” of “ter beschikking stellen”. De bedoeling van deze aanbeveling is dus dat de gelovige zijn lichaam volkomen ter beschikking stelt aan de Heer “als een levend offer”. Romeinen 12 is dus een bevestiging van Romeinen 6:16.

    U moet wel in het oog houden dat de eerste acht hoofdstukken van de Brief aan de Romeinen leerstellig zijn. Het praktische gedeelte begint in 12:1 (hoewel ook in hoofdstuk 7 een persoonlijke ervaring van Paulus voorkomt).

    Nu is het van het grootste belang op te merken, dat evenals de rechtvaardiging begint met een daad, namelijk geloof, zo begint ook de ware Christelijke levenswandel met een daad, namelijk de onvoorwaardelijke terbeschikkingstelling van het lichaam, om voortaan geheel onderworpen te zijn aan de wil van een ander, d.w.z. Christus.

    Let op de logische volgorde:

    a. Het (met Christus levend-gemaakte) lichaam beschikbaar stellen: offeren.
    b. Niet deze wereld (“aion” = “eeuw”) gelijkvormig worden, maar veranderd worden door vernieuwing van gemoed”
    (= “mind” = “denken”).
    c. Daardoor proeven (= ervaren) wat de wil van God is voor ons persoonlijk.
  2. 12:4-8 – Hier wordt heel kort gesproken over de leer van het lichaam van Christus in verband met de geestelijke gaven. Iedere gelovige moet zich tot zijn eigen geestelijke gaven beperken.
  3. 12:9-21 – De algemene beginselen van de christelijke levenswandel.
  4. 13:1-14 – De houding van de gelovige ten opzichte van overheid en wereld.
  5. 14:1-15:13 – Het leven als broeders in de Gemeente.

Deel 7: De openbaring van de christelijke liefde (15:14-16:27)



Naar Les 70 – De Brief aan Filémon