Les 79 – De Brief van Jakobus

Les 79 – DE BRIEF VAN JAKOBUS

VRAGEN VOOR ZELFSTUDIE (Les 79)

  1. Aan wie is de Brief gericht?
  2. Geef in het kort weer wat de Schrift ons meedeelt over Jakobus.
  3. Beschrijf zijn karakter.
  4. Is Jakobus 1:2 in tegenspraak met Mattheüs 6:13?
  5. Wat is de eerste genadegave, die Jakobus zo aanprijst?
  6. En wat de tweede?
  7. Wie kan wijsheid verkrijgen en hoe?
  8. Noem ook de derde en de vierde genadegave.
  9. Wat is het juiste gevolg van de bekering bij iemand die gering is? En wat bij iemand van hoge staat (die rijk is)?
  10. Waarom wordt iemand die verzoeking verdraagt zalig genoemd?
  11. Verzoekt God de mens tot kwaad?
  12. Waar ligt volgens Jakobus de oorsprong van onze vleselijke zonden?
  13. En waar volgens Jezus? Markus 7:21-23.
  14. Is er een Schriftplaats die dergelijke zonden toeschrijft aan de verzoekingen van de satan?
  15. Wie is de Auteur van al het goede?
  16. Wat zegt Jakobus over de leer van de wedergeboorte?
  17. Hoe lopen wij gevaar onszelf te bedriegen?
  18. Zegt Jakobus dat hij die werkt door zijn werken verlost wordt?
  19. Wat is dan het loon voor zijn werken?
  20. Wat zijn de twee delen van ware godsdienst? Positief en negatief?
    N.B. Men moet “godsdienst” en “verlossing” goed onderscheiden. Verlossing is een gave van God, godsdienst is het werk van de mens. Ware godsdienst kan alleen door verlosten worden bedreven.
  21. Onder welke naam van onze Heere Jezus Christus veroordeelt Jakobus het onderscheid maken tussen rijken en armen onder Christenen? (2:1)
  22. Is dit onderscheid maken slechts gebrek aan liefde of is het zonde? (2:9)
  23. Zeg in eigen woorden welke kijk Paulus ons in de Brief aan de Romeinen geeft op de rechtvaardigmaking. En hoe is dit bij Jakobus?
  24. Wat zijn de sleutelverzen in de Brief van Jakobus? En wat de sleutelzinnen?
  25. Welk bewijs voor een juiste gezindheid van net hart geeft Jakobus?
  26. Is het altijd mogelijk de tong in toom te houden? (3:7, 8)
  27. Welke twee soorten “wijsheid” worden tegenover elkaar gesteld?
  28. Wat is het eerste kenmerk van de wijsheid, die van boven is?
  29. Wat is het tweede en het derde? Waarvan is die wijsheid vol?
  30. Wat is de uitwerking op de tong van iemand die vol is van de “wijsheid van boven”?
  31. Hoe moet dan de Christen zijn spreken onder controle houden?
  32. Wat is de eigenlijke bron van de verdeeldheid onder de Christenen?
  33. Wat maakt het gebed onmogelijk?
  34. Wat is vriendschap tot de wereld? (4:4).
  35. In welk verband spreekt Jakobus over de tweede komst van Christus?
  36. Wat moet volgens Jakobus de houding van de Christen zijn ten opzichte van de tweede komst van Christus?

1. ALGEMENE OPMERKINGEN

1. De Schrijver

Alles wijst erop dat de schrijver in hoog aanzien moet hebben gestaan. Hij stelt zichzelf in de eerste regels voor als “Jakobus, een dienstknecht van God en van de Heere Jezus Christus (1:1). In de Evangeliën vinden wij drie mannen met de naam Jakobus:

1) Jakobus, zoon van Zebedeüs en Salome, een apostel, broer van Johannes, evenals hij “zoon des donders” genoemd (Markus 1:19; 3:17; 10:35-40; Lukas 9:52-56). Hij is de eerste apostel geweest die stierf als martelaar, onder Herodes Agrippa (Handelingen 12:2). Hij is de geschiedenis ingegaan als “Jakobus de Meerdere” (Major).

2) Jakobus, zoon van Alfeüs, een apostel (Mattheüs 10:3; Markus 3:18; Lukas 6:15), bijgenaamd “de Mindere” (Minor). De kerk van Rome, die de blijvende maagdelijkheid van Maria leert, houdt Jakobus de Mindere ten onrechte voor dezelfde als de broeder van Jezus. Geen van deze twee kan de schrijver van deze brief zijn, want Jakobus de Meerdere stierf reeds in A.D. 44, terwijl van Jakobus de Mindere in de kerkgeschiedenis ieder concreet spoor ontbreekt.

3) Jakobus, broeder van Jezus (Galaten 1:19). Uit Markus 6:3 en Mattheüs 13:55 weten wij dat hij de oudste van Jezus’ broers was. Hij was het ook die bịj het kruis stond met Maria, zijn moeder (Mattheüs 27:56). In 1 Korinthe 15:7 staat dat de Opgestane aan hem is verschenen. Hij wordt daar afzonderlijk genoemd, los van de kring der apostelen, waartoe hij zelf niet behoorde. Een overlevering wil dat hij tot geloof zou zijn gekomen ná deze verschijning. Hij sloot zich aan bij de discipelen en kreeg spoedig het gezag over de christelijke gemeente in Jeruzalem (Handelingen 12:17). Paulus vermeldt dat hij drie jaar na zijn bekering een bezoek heeft gebracht aan Jakobus (Galaten 1:19). Volgens 1 Korinthe 9:5 was Jakobus gehuwd.

Tijdens het ‘apostel-convent’ te Jeruzalem is Jakobus voorzitter van de vergadering. Na het horen van de verklaringen van met name Barnabas, Paulus en Petrus kwam van hem ook de uiteindelijke uitspraak en beslissing (Handelingen 15:13-21) dat gelovigen van welke afkomst ook, niet onder de Joodse of Mozaïsche wet behoren te leven. Paulus noemt Jakobus een steunpilaar van de gemeente (Galaten 2:9). Bij zijn laatste bezoek aan Jeruzalem overhandigt hij aan hem en de andere oudsten de opbrengst van de inzameling onder de “heidense” christengemeenten (Handelingen 21:18). Deze Jakobus is dus de schrijver van deze brief.

2. Het gezag van Jakobus

Hoewel Jakobus dus niet behoort tot de twaalf apostelen, blijkt hij zelfs te midden van apostelen als Petrus en Paulus groot gezag te hebben. De enige echte verklaring daarvoor is, dat hij als oudste broer van Jezus de wettige erfgenaam is van Zijn troonsrechten als Zoon van David. Kortom, hij werd beschouwd als hoofd van de koninklijke familie! En het is juist Jakobus die, gesteund door Petrus en Paulus, de officiële en gezaghebbende uitspraak doet dat gelovigen niet geacht worden onder de Mozaïsche of Joodse wet te leven! Bedenk hierbij dat Petrus, Paulus en Jakobus alle drie een reputatie hadden om juist vast te houden aan de Joodse leefregels. En van alle drie leren wij uit de Schrift dat zij – met nadruk – geleerd hebben dat niet wet, maar genade heerst over de wedergeboren gelovige!

3. Adressering

Deze positie van Jakobus, ais hoofd van de Davidische familie, is tevens de verklaring van de wellicht wat vreemde adressering “aan de twaalf stammen in de verstrooiing”. Als zoon van David behoren deze stammen van Israël immers in zekere zin tot zijn onderdanen, zijn natuurlijk gezagsgebied. En niet alleen Jakobus, maar ook Paulus heeft enig idee wie, waar en hoe die stammen van Israël zijn, als hij tot Herodes Agrippa, de officiële koning der Joden, hiervan melding maakt (Handelingen 26:7).

Bedenk daarbij dat elke Jood ons kan vertellen dat het Joodse volk tot op heden beschouwd wordt als afstammelingen en nazaten van slechts het oude 2-stammenrijk Juda! En dat de overige stammen van Israël nog steeds verstrooid zijn onder de volkeren en eerst weer vergaderd zullen worden als de Messias komt. Dat deze dingen in het christendom onbekend zijn of tegengesproken worden is, omdat daar het natuurlijke Israël theologisch en systematisch wordt weggeredeneerd. Daar immers wordt de leer aangaande een Koninkrijk van Christus op aarde vanuit een terugverzameld Israël der twaalf stammen officieel beschouwd als de dwaalleer van het Chiliasme.

Binnen dat kader is het dan ook gebruikelijk om in navolging van o.a. Luther deze brief te beschouwen als “een strooien brief”. Luther kwam hier weliswaar later op terug, maar niettemin worden de laatste Bijbelboeken, eigenlijk te beginnen met Hebreeēn, algemeen beschouwd als Joods Christelijk en eigenlijk als meer Joods dan Christelijk en daarom van minder belang.

In sommige Bijbels (Codex Sinaïticus) wordt deze brief direct na Handelingen geplaatst, als veronderstelde oudste brief. Met als theorie dat de inhoud van deze oude brief later door Paulinische geschriften is achterhaald. Een andere theorie grijpt de plaatsing ná de Paulinische brieven aan voor de theorie dat deze brief pas na de opname van de Gemeente van toepassing zal zijn, in de dagen van de oprichting van het Koninkrijk van Christus op aarde, daarmee eveneens de inhoud van de brief voor onze tijd en bedeling afwijzend. En dan bestaat ook nog een theorie die tot in onze dagen onderscheid maakt tussen twee soorten gemeenten: één uit de Joden en één uit de heidenen. U raadt het: deze brief van Jakobus zou dan slechts van toepassing zijn op gelovigen uit de Joden. (Rest de vraag of de brief dan ook op Paulus van toepassing is …)

De waarheid is, dat in de brief niets “Joods” is te vinden. Het gebruik van het woord “synagoge” (2:2) is geen argument, omdat het gewoon Grieks is met de betekenis van bijeenkomst, vergadering. Hoewel het woord 57 maal voorkomt en gewoonlijk wordt weergegeven binnen Joodse context als synagoge, hebben de Statenvertalers het normaal vertaald met “vergadering”. Zij zagen hier terecht geen Joodse associatie! En in de adressering richt en beperkt hij zich tot Israël op grond van zijn Davidische positie. Dat de brief zich in hoofdzaak bezighoudt met de aardse omstandigheden van de gelovige ligt dan ook zeer voor de hand. Niettemin krijgt de adressering een vervolg:

“Naar Zijn wil heeft Hij ons gebaard door het Woord der waarheid, opdat wij zouden zijn (als) eerstelingen Zijner schepselen” (Jakobus 1:18).

Hij adresseert dus wel degelijk wedergeboren mensen, die op die grond “eerstelingen” worden genoemd. Daarmee sluit hij aan bịj de Paulinische brieven, inclusief Hebreeën. Want zoonstelling en eerstgeboorterecht is essentieel voor de roeping van de Gemeente, waarvan er maar één is.

II. INHOUD

Hoewel Jakobus zijn brief volgens 1:18 richt aan degenen die door (geloof in) het Woord zijn wedergeboren, schrijft hij niettemin:

“Ontvangt met zachtmoedigheid het Woord, dat in u geplant wordt, hetwelk uw zielen kan zaligmaken” (Jakobus 1:21).

Waarna de vraag overblijft: waren zij al zalig, of moesten zij dat nog worden? Of, zoals Jakobus het zelf formuleert:

“Indien iemand zegt, dat hij het geloof heeft, en hij heeft de werken niet? Kan dat geloof hem zaligmaken?” (Jakobus 2:14).

Luther wees er op dat Paulus in Romeinen 3 besluit:

“dat de mens door het geloof gerechtvaardigd wordt, zonder de werken der wet.”

en dat Jakobus beweert:

“… dat een mens uit de werken gerechtvaardigd wordt … ” (Jakobus 2:24).

Waarbij beiden zich beroepen op Genesis 15:6: “En hij geloofde in den HEERE; en Hij rekende het hem (Abraham) tot gerechtigheid.”

De tegenstelling, die generatie op generatie wordt doorgegeven, zou zijn dat Paulus leert dat een zondaar zalig en gerechtvaardigd wordt zonder werken en door geloof alleen,  terwijl Jakobus leert dat het geloof zonder werken een mens niet kan zalig maken of rechtvaardigen.

1. Zaligheid

Het probleem is gelegen in een niet juist verstaan van het begrip “zaligheid”, hoewel dat reeds lang wordt gedefinieerd als:

Zaligheid is het alles-omvattende woord van het Evangelie en een samenvatting van rechtvaardiging, heiliging en verheerlijking.

In het Nieuwe Testament zijn de woorden zaligheid, zaligmaken, zaligmaker, Heiland, Verlosser, heil, behoud, behoudenis, redding, verlossing de vertaling van de volgende Griekse termen: Soter, Soteria, Soterion, Soterios, Sozo. Zonder kennis van het Grieks kan men in één oogopslag zien dat deze woorden fundamenteel dezelfde betekenis hebben. Al deze verschillende woorden komen samen in het begrip “zaligheid” of “behoudenis”.

Al het werk van Christus aan het kruis, aan de rechterhand van de vader, in de gelovige en in Zijn wederkomst, is essentieel voor de zaligheid/behoudenis van de gelovige. Die is echter drie-voudig.

2. Drie-voudige zaligheid

1) De gelovige ís zalig – zaligheid van de geest

Dit aspect van de zaligheid houdt verband met de bevrijding van de schuld en straf der zonde. Het betreft de rechtvaardigmaking uit geloof alleen. Het betreft de wedergeboorte naar en uit de Geest (Johannes 3:5-8). Men kan dat noemen: zaligheid van de geest.

Lukas 7:50 – Uw geloof heeft u behouden; ga heen in vrede.

Handelingen 16:30 – wat moet ik doen, opdat ik zalig worde? En zij zeiden: Geloof in den Heere Jezus Christus, en gij zult zalig worden.

1 Korinthe 1:18 – het woord des kruises is wel dengenen, die verloren gaan, dwaasheid; maar ons, die behouden worden, is het kracht Gods.

2 Korinthe 2:15 – wij zijn Gode een goede reuk van Christus, in degenen, die zalig worden.

Efeze 2:8 – Want uit genade zijt gij zalig geworden.

2 Timotheüs 1:9 – de kracht Gods; Die ons heeft zalig gemaakt.

2) De gelovige wordt zalig – zaligheid van de ziel

Hoewel de gelovige van de schuld en de straf der zonde is bevrijd, bezit hij nog wel zijn vleselijke oude natuur. Het tegenwoordige werk van (de Hogepriester) Christus maakt hem vrij van de macht en heerschappij van de zonde. Hoewel de zonde in hem woont zal zij niet over hem heersen wanneer hij wandelt naar de Geest. Dit betreft dus de zaligheid van de praktische levenswandel en werken van de gelovige, waarvoor loon zal zijn voor de “Rechterstoel van Christus”. Dat wordt genoemd: zaligheid van de ziel!

Filippenzen 1:19 – Want ik weet, dat dit mij ter zaligheid gedijen zal

Filippenzen 2:12 – Werkt uws zelfs zaligheid met vreze en beven

2 Thessalonicenzen 2:13 – dat God u van den beginne verkoren heeft tot zaligheid

Hebreeën 10:39 – geloven tot behouding der ziel

Jakobus 1:21 – hetwelk uw zielen kan zalig maken

Jakobus 5:20 – een ziel van de dood zal behouden

1 Petrus 1:9 (22) – einde uws geloofs … de zaligheid der zielen

1 Petrus 2:2 – door dezelve moogt opwassen tot zaligheid (laatste woord niet in Statenvertaling)

1 Petrus 2:11 – krijg voeren tegen de ziel

2 Timotheüs 3:15 – Schriften kunnen wijs maken tot zaligheid (der ziel)

Kolossenzen 2:10 – Gij zijt in Hem volmaakt (naar de geest)

Filippenzen 3:12 – niet dat ik alrede volmaakt ben (naar de ziel)

1 Korinthe 3:15 – werk verbrand: schade lijden (aan de ziel); vgl. Markus 8:36) … zelf behouden worden (geest)

(3) De gelovige zal zalig worden – zaligheid van het lichaam

Romeinen 13:11 – want de zaligheid is ons nu nader, dan toen wij eerst geloofd hebben.

1 Petrus 1:5 – Die in de kracht Gods bewaard wordt door het geloof tot de zaligheid, die bereid is, om geopenbaard te worden in den laatsten tijd.

Filippenzen 3:21 – De Zaligmaker verwachten … Die ons vernederd lichaam veranderen zal.

De veronderstelde tegenstelling tussen Paulus en Jakobus berust daarom op een niet goed verstaan van deze verschillende aspecten van de zaligheid. En eveneens op een niet goed verstaan van het onderscheid tussen geest en ziel. Paulus sprak over zaligheid naar de geest in Romeinen 3; Jakobus doelt op zaligheid van de ziel, evenals Paulus in bijvoorbeeld Filippenzen 2:12.

3. Geest en Ziel

Dat geest en ziel in de Bijbel niet identiek zijn, wordt bewezen door het feit dat zij deelbaar zijn (Hebreeën 4:12) en dat ziel en geest scherp worden onderscheiden bij begrafenis en opstanding: Een natuurlijk lichaam (“soma psychikon”) wordt er gezaaid, een geestelijk lichaam (“soma pneumatikon”) wordt er opgewekt. 

Wie beweert dat er geen verschil is tussen ziel en geest, beweert meteen dat er geen ver-schil is tussen het sterfelijke lichaam en het opstandingslichaam. Kort gezegd is de geest dat deel van de mens dat “weet” (1 Korinthe 2:11) en denkt; zijn bewustzijn. De ziel is de zetel van genegenheden, begeerten en wil, maar eigenlijk van de totale praktische levens-wandel van de mens. Die betekenis heeft ook “nefesh” in het Hebreeuws van het Oude Testament. Vergelijk vooral 1 Petrus 2:11 en 12: Wat eerst heet “ziel” heet daarna “wandel”.

Geest = staat: Efeze 2:10- / Kolossenzen 3:1- / Jakobus 1:18 / 1 Petrus 1:3 / 1 Petrus 1:23

Ziel = toestand: Efeze 2:-10 / Kolossenzen 3:-1 / Jakobus 1:21 / 1 Petrus 1:9 / 1 Petrus 2:2

4. Het onderwerp

Het belangrijkste onderwerp van deze Brief is: het geloof wordt bewezen en volmaakt door de werken. “Verzoeking” wordt beschouwd als beproeving. De gelovige bidt om bewaard te worden voor verzoeking, maar het is hem een vreugde, als allerlei omstandigheden de echtheid van zijn geloof bewijzen.

Wij willen nog opmerken dat Jakobus onder “werken” heel wat meer verstaat dan een “negatieve zedenleer” van “dit mag en dat mag niet”. Hij bedoelt de positieve, praktische beoefening van de vrucht van de Geest: geduld, geloof, gebed, nederigheid, liefde, welwillendheid, zelfbeheersing, enz. Al deze genadegaven vormen het onderwerp van de vermaningen in het eerste hoofdstuk.

Terwijl de werken als toets en bewijs van het geloof en de aansporing tot de hoogste Christelijke ethiek, het eerste doel van de Brief van Jakobus zijn, is zijn tweede doel: een volkomen gelijkheid in de Christelijke broederschap te handhaven. Tegen de algemene neiging om meegevoerd te worden met het streven naar rijkdom en succes, verheft Jakobus in waardige, maar soms ook striemende woorden, zijn stem. Misschien is er wel nooit een tijd geweest, waarin dit getuigenis van Jakobus, op de juiste wijze begrepen, dringender van toepassing is dan nu.

II. INDELING

De toetsing van het geloof – 1:1-2:26

Het innerlijke leven getoetst aan de uitspraken van de tong – 3:1-18

De vermaning tegen wereldgelijkvormigheid – 4:1-17

Waarschuwing aan de rijken – 5:1-6

Verdere vermaningen – 5:7-20



Naar Les 80 – De eerste Brief van Petrus