Hebt uw vijanden lief…

Hebt uw vijanden lief…

Deze uitspraak van de Here Jezus tijdens zijn aardse bediening, aan de vooravond van het Koninkrijk Gods, wordt met enige regelmaat gebruikt. De op het eerste gezicht al hooggegrepen opdracht of aanbeveling is onderdeel van wat bekend staat als “de Bergrede”, die zich uitspreidt over drie hoofdstukken in het Bijbelboek Mattheüs. 

Hoewel het op zich niet zo moeilijk is om een begrip te vormen over het liefhebben van onze vijanden, weet en voelt elk mens intuïtief dat dit op z’n minst zeer moeilijk uitvoerbaar, dan wel onhaalbaar, is in de praktijk van ons leven. Nog vóór het uitspreken van deze woorden, bij het bedenken dus, voelt het al ongemakkelijk. We weten wel dat het zo hoort, dat onderschrijven we ook, maar we beseffen ook goed dat het meestal niet gaat lukken… We zien ook volop om ons heen dat dit niet lukt. Ook niet bij gelovigen, inclusief onszelf. En toch spreken we deze woorden uit. In ieder geval naar een ander.

Het Koninkrijk der hemelen

Laten we eerst eens kijken naar Mattheüs 5, het begin van de Bergrede, waar het gaat over “het Koninkrijk der hemelen” (vers 5). Dat stond op punt van aanbreken. In ieder geval in de hemel, maar toen, op dat moment, was het in feite nog mogelijk geweest dat het ook op aarde geopenbaard zou worden, al wist God, de Maker van het “Plan der Eeuwen”, dat voorziet in “het Koninkrijk der hemelen”, dat dit niet zou gebeuren. Meer over de Bergrede in dit artikel op de website vlichthus.nl.

De passage over het liefhebben van de vijanden staat helemaal aan het einde van het hoofdstuk, dat begint met de zeven zaligsprekingen (vers 3-9). Het is overigens de proclamatie (openbare bekendmaking aan het volk) van de Koning en daarom wordt er alleen in het Mattheüs-evangelie (hoofdstuk 5-7) verslag van gedaan. Het Evangelie van Mattheüs richt zich namelijk op die “Koninklijke lijn” van de Here Jezus. Markus focust op de Here Jezus als de Dienstknecht, Lukas op de Mens en Johannes op Hem als God.

Mattheüs 5 : 44

Zoals zo vaak gebeurt, wordt de zinsnede “Hebt uw vijanden lief”, uit z’n context getrokken, om daar vervolgens nooit meer in terug te keren. Mattheüs 5 : 44:

Maar Ik zeg u: Hebt uw vijanden lief; zegent ze, die u vervloeken; doet wel dengenen, die u haten; en bidt voor degenen, die u geweld doen, en die u vervolgen; 

Dat gaan we echter nu wel doen. Laten we ons eerst richten op de zogenaamde “opdrachten” die de Here Jezus geeft, alvorens Hij toekomt aan “hebt uw vijanden lief”.

16. Laat uw licht alzo schijnen voor de mensen, dat zij uw goede werken mogen zien, en uw Vader, Die in de hemelen is, verheerlijken. 

24. Laat daar uw gave voor het altaar, en gaat heen, verzoent u eerst met uw broeder, en komt dan en offert uw gave.

25. Weest haastelijk welgezind jegens uw wederpartij, terwijl gij nog met hem op den weg zijt; …

29. Indien dan uw rechteroog u ergert, trekt het uit, …

30. En indien uw rechterhand u ergert, houwt ze af, en werpt ze van u …

34. Maar Ik zeg u: Zweert ganselijk niet, noch bij den hemel, omdat hij is de troon Gods; 

37. Maar laat zijn uw woord ja, ja; neen, neen; …

39-41. Maar Ik zeg u, dat gij den boze niet wederstaat; maar, zo wie u op de rechterwang slaat, keert hem ook de andere toe;

En zo iemand met u rechten wil, en uw rok nemen, laat hem ook den mantel;

En zo wie u zal dwingen een mijl te gaan, gaat met hem twee mijlen. 

42. Geeft dengene, die iets van u bidt, en keert u niet af van dengene, die van u lenen wil. 

De opgesomde “opdrachten” komen ná bepaalde vaststellingen. “Laat uw licht alzo schijnen…” komt daarvóór, omdat het volgt op dat het volk als geheel “het zout der aarde” en “het licht der wereld” zou moeten zijn. Dát was de oorspronkelijke opdracht voor Israël in totaal, waarbij nog slechts 2 stammen het gehoor vormen van de Here Jezus op deze plek. Duidelijk was, al heel lang, dat zij op geen enkele manier hier aan voldeden en dat ook niet zouden gaan doen op korte termijn.

Het Koninkrijk ingaan

Tussen deze vaststelling van de situatie in het Jodendom en de bespreking van de Here Jezus van een aantal zaken uit de Wet, waarop vooral de Farizeeën (dat zijn schrift-geleerden van die tijd) zich beriepen, heeft de Here Jezus het over het ingaan in dat –  dichtbij zijnde – Koninkrijk des hemelen. Vers 20:

Want Ik zeg u: Tenzij uw gerechtigheid overvloediger zij, dan der Schriftgeleerden en der Farizeeën, dat gij in het Koninkrijk der hemelen geenszins zult ingaan. 

De Here Jezus legt de lat hier wel erg hoog. Zo hoog zelfs, dat geen mens, geen afstam-meling van Adam, dit niveau, dat dus nodig is om dat Koninkrijk des hemels in te gaan, bereiken kan. Men moest een “overvloediger gerechtigheid” laten zien dan de Farizeeën in die dagen lieten zien. Zij hadden een ware 24/7-taak aan vooral naar buiten tonen dat zij de Wet des Heeren aan het houden waren. Volgens de Here was dat nog lang niet genoeg om dat Koninkrijk in te gaan. Wat een deprimerende vaststelling moet dat geweest zijn. Zo je best doen en dan toch dat verlangde Koninkrijk niet in kunnen/mogen gaan…

Het innerlijke van de mens

Vers 21 gaat direct verder met de uitleg van de Here Jezus over die “overvloediger gerechtigheid”. Hij benoemt een aantal praktische zaken. De teneur van deze opsomming is dat “de buitenkant” niet voldoende was, ómdat het aan “de binnenkant”, het innerlijke van de mens, het hart van de mens, van nature niet goed is. Dat is gewoon niet in staat om dat niveau te behalen waardoor een mens dat Koninkrijk in kan gaan. De “kijkende mens”, als toeschouwer van de buitenkant en van uiterlijk vertoon, ziet dat overigens niet echt, maar God uiteraard wel en daar gaat het maar om. Hij is een kenner van harten. “En God, de Kenner der harten…” (Handelingen 15 : 8; zie ook 1 : 24). Eerder in dit hoofdstuk stond al:

Zalig zijn de reinen van hart; want zij zullen God zien.

Het is die “reinheid van hart” – niet die van de buitenkant, het vlees – die nodig is om de zaligheid van het Koninkrijk des hemels te beléven, als lid – ingezetene – van dat Koninkrijk. Die reinheid van het hart konden de Farizeeën, en anderen evenmin, nooit bereiken, zo blijkt dan uit de voorbeelden die genoemd worden.

In vers 21 en 22 verbindt Hij het zichtbare “gij zult niet doden” met het onzichtbare, namelijk dat wat in het denken/hart van de mens afspeelt. Het wordt gekoppeld aan wie “te onrechte op zijn broeder toornig is”, die “Raka” (leeghoofd) zegt tegen zijn broeder (volksgenoot) of “gij dwaas”. Zo iemand, die dit bij zichzelf bedenkt, zonder dat iemand anders dit ziet en zonder dat het uitgevoerd wordt, zou precies dezelfde straf (“het helse vuur”) toegewezen krijgen als degen die zichtbaar doodt. Als we echt tot ons door laten dringen wat hier gezegd wordt, dan is dat nogal wat…; ga er maar aanstaan, zou ik zeggen.

Overspel

Welbekend zijn vers 27 en 28. Eerst gaat het over de “buitenkant”. Dat was wellicht nog wel te doen voor de Farizeeën. Door geen overspel te plegen, maar ook door, als ze het wel deden, het niet “toonbaar” te laten zijn, zodat anderen er geen weet van hebben.

Gij hebt gehoord, dat van de ouden gezegd is: Gij zult geen overspel doen…

En dan weer de “binnenkant” van de mens in deze kwestie. Hoe ontluisterend is de conclusie dat het tonen van een “reine buitenkant” de mens in feite geen stap dichterbij dat Koninkrijk des hemelen brengt:

Maar Ik zeg u, dat zo wie een vrouw aan ziet, om dezelve te begeren, die heeft alrede overspel in zijn hart met haar gedaan. 

De oude mens, de afstammeling van Adam, kán niet anders dan zondigen (= Gods doel missen). In zijn hart in ieder geval en dat is zichtbaar voor God. Er is geen rein hart in de mens, zoals de apostel Paulus keihard later noteert in Romeinen 3:

Gelijk geschreven is: Er is niemand rechtvaardig, ook niet een;

Er is niemand, die verstandig is, er is niemand, die God zoekt.

Allen zijn zij afgeweken, te zamen zijn zij onnut geworden; er is niemand, die goed doet, er is ook niet tot een toe. 

Lenen aan iemand 

Lees zelf de andere voorbeelden in Mattheüs 5 die de Here Jezus geeft, bijvoorbeeld over “oog om oog” en de “rechterwang toe keren”. Of deze, die genoemd wordt alvorens de Heer toekomt aan het liefhebben van vijanden. Vers 42:

Geeft dengene, die iets van u bidt, en keert u niet af van dengene, die van u lenen wil.

Vult het zelf maar in …, beredeneert vanuit “de binnenkant” van de mens. 

Uw vijand haten…

Vers 43 begint met de vaststelling uit de Wet van Mozes. 

Gij hebt gehoord, dat er gezegd is: Gij zult uw naaste liefhebben, en uw vijand zult gij haten.

Huh? De Wet, gegeven via Mozes, leert dat de Israëlieten hun vijanden zouden haten? Dat is wat Deuteronomium 23 zegt. “Gij zúlt uw naaste liefhebben en uw vijand zult gij haten“, staat er letterlijk. Het is in de eerste plaats een conclusie en geen opdracht. D.w.z. als het volk de verbintenis met de HEERE serieus zou nemen, dan zou (het Duitse “sollen) het volk “uw naaste liefhebben”. “Uw vijand haten” wordt daar recht tegenover gezet. Maar er staat: “Uw vijand zúlt gij haten” en ook dat is een conclusie verbonden aan het onderwijs in de Wet van Mozes. 

Het is een korte samenvatting van de Here Jezus over dit aspect van de Wet. Het vol Israël zou haar vijanden “haten”, wat in ieder geval “achterstellen” betekent; het heeft niet dezelfde waarde als haten in onze taal in deze tijd. 

Maar ze kregen ook herhaaldelijk opdracht om tegen de vijanden te strijden en bepaalde vijanden zelfs geheel uit te roeien.

De 10 stammen

De Here Jezus wijst in Mattheüs 5 vooruit naar de tijd dat dit alles niet meer zal zijn. De tijd van het Koninkrijk des Hemels, dat dán óók op aarde zal zijn en niet alleen in de hemel. In dat Koninkrijk is het wél mogelijk – vanwege een rein hart door wedergeboorte – om de vijand(en) lief te hebben, d.w.z. te zegenen en voor hen te bidden in overeen-stemming met Gods wil. Dan moet het in die tijd gaan om degenen die in “de 1000 jaren” van dat Koninkrijk geboren worden en níet tot geloof komen. Het is voor ons niet voor te stellen dat zoiets kan, maar het staat geschreven dat het zo zal gaan. Deze mensen zullen dan in ieder geval vijandig staan tegenover het Woord van God en wellicht ook tegenover wedergeboren mensen, die hen vervolgens kunnen liefhebben (= dienen) door hen te bewegen tot geloof te komen in de Here Jezus Christus.

De belofte werd hier al gedaan dat eerst een Koninkrijk van een veel hogere orde zou komen, dan het aardse waarin de “vijanden gehaat” moesten worden. Tot de toehoorders van de Here Jezus – als volk (zo blijkt uit de meervoudsvorm “hebt uw…” i.p.v. het op het individu gerichte “heb uw…”) werd op dat moment gezegd dat zij deze onmogelijke opgave – vanuit hun hart – zouden moeten uitvoeren, wilden zij het komende Koninkrijk des hemels kunnen ingaan. 

Maar Ik zeg u: Hebt uw vijanden lief; zegent ze, die u vervloeken; doet wel dengenen, die u haten; en bidt voor degenen, die u geweld doen, en die u vervolgen;

Opdat gij moogt kinderen zijn uws Vaders, Die in de hemelen is; want Hij doet Zijn zon opgaan over bozen en goeden, en regent over rechtvaardigen en onrechtvaardigen.

Want indien gij liefhebt, die u liefhebben, wat loon hebt gij? Doen ook de tollenaars niet hetzelfde?

En indien gij uw broeders alleen groet, wat doet gij boven anderen? Doen ook niet de tollenaars alzo?

Weest dan gijlieden volmaakt, gelijk uw Vader, Die in de hemelen is, volmaakt is. 

Persoonlijk denk ik bij deze woorden aan de 10 stammen Israëls, tegenover de 2 stammen. Tenslotte deed de Heer in Zijn bediening, bijvoorbeeld in de gelijkenissen, maar ook in aanschouwelijke voorbeelden, niets anders. Dus, waarom niet hier? Mede door het benoemen van de “tollenaars”, wat altijd wijst op de 10 stammen. De 2 stammen zouden hun “vijand”, (hun “broeder”; de “bozen”; de 10 stammen) liefhebben en dienen. In hun ogen toen “onrechtvaardigen” – en dus ook “tollenaars” – want zij leefden niet conform de Wet, en de HEERE was van hen gescheiden. Maar God gaf beiden zegen (“regen”). Dus niet alleen de eigen broederen – binnen de 2 stammen – maar ook degenen die door hen als vijand beschouwd werden – de 10 stammen –  zou “wel gedaan” moeten worden, zou gezegend moeten worden, zou “gegroet” moet moeten worden. Dat groeten spreekt over éénwording in de Genade Gods. Die is voor al Gods kinderen bestemd, zowel voor de “Farizeeën” (vers 20) als voor de tollenaars in vers 46 en 47.

Perfect, volmaakt

Het laatste vers wijst er in geval op dat degenen die dit doen, en al wat eerder genoemd is, net zo perfect, volmaakt, volledig, zullen zijn als “de Vader, Die in de hemelen is”.

Was dit te doen voor de Farizeeën? Was dit mogelijk voor welk “mens uit Adam” dan ook? Nee, maar dat kan wel als wedergeboren kind van God, met een rein hart, een Nieuwe Schepping in Christus. Maar zover was het toen nog niet. In de bedeling van het Koninkrijk, bedeling nr. 7, kan dat wel. Het begint al in de zesde bedeling, de “bedeling der volheid der tijden”. Degenen die dan tot geloof komen, zijn dan wedergeboren, maar hebben nog geen verheerlijkt lichaam en dus zal er nog werking van het vlees zijn. De satan is ook nog actief, evenals veel ongelovigen. Dit is tot aan het begin van de bedeling van het Koninkrijk, dat dan “zowel in de hemel als op aarde” zal zijn. De duivel en zijn personeel, alsmede de ongelovigen, zullen dan verwijderd worden uit dat Koninkrijk. 

Zonder inwerking van de satan moet de wedergeboren mens, die nog wel in het vlees is, veel beter in staat zijn om te leven vanuit die Nieuwe Mens, inclusief het kúnnen denken én doen van de principes uit de Bergrede. Maar ook voor hen zal gelden dat er uiteindelijk verlossing van het lichaam nodig is. Het verheerlijkt lichaam van de gelovigen uit de zesde en zevende bedeling wordt gegeven met de Jongste Dag. Pas dan zal men geen enkele hinder meer hebben van die oude schepping.

De Bergrede is niet op deze “tussentijd”, de “bedeling der genade”, van toepassing, maar op wat nog komen gaat. Het geeft zicht op hoe het zal worden vanaf de aanvang van de 1000 jaren waarin de satan gebonden zal zijn. Hoe het zal zijn in het Vredesrijk van Christus. 

Wedergeboren met een rein hart

De Here Jezus legt in Mattheüs 5 uit dat de oude mens totaal niet tot het hoogste in staat is en dat ook nooit zal kunnen bereiken. Hij wijst er hier al op dat alleen wedergeborenen in Christus (in de Geest), die daarmee wel rein van hart zijn, Gods hoogste standaard kunnen bereiken. Later confronteert hij de “Leraar Israëls” – Nicodemus – hiermee, waarbij Hij hem een verwijt maakt dat hij deze wellicht belangrijkste waarheid in de Schrift niet kende. (Johannes 3)

De Bergrede wijst vooruit naar de tijd die hád kunnen aanbreken als de Joden tot geloof in hun Verlosser – de Messias – zouden zijn gekomen. De Here Jezus zei regelmatig “Ik Ben”, maar zij verwierpen Hem. Aan het eind van de komende 70-ste week van Daniël, die 7 jaar zal omvatten, zullen zij Hem wel aannemen. Nog eens 33 jaar later zal de Heer de dan, na alle verdrukking, overgebleven “ongerechtigden” (ongelovigen) verwijderen en blijven alleen de wedergeboren gelovigen over, degenen met een rein hart dus. Pas dan kan de zo hoog gelegde lat behaald worden. In het Koninkrijk der hemelen, dat dan op de aarde gevestigd zal zijn. Zoals al aan Abraham beloofd was.

Wat kunnen gelovigen in deze tijd met Mattheüs 5?

De vraag is nu: wat kunnen wij met deze onderwerpen? In ieder geval vaststellen dat deze onderwijzing Gods goed is, maar dat is natuurlijk altijd het geval. We zouden ook kunnen vaststellen dat wij alreeds wedergeboren zijn tot Nieuwe Schepping in Christus en dus dat reine hart al hebben, waardoor het voor ons mogelijk zou moeten zijn om wat in Mattheüs 5 genoemd wordt, inclusief dat stuk over de vijanden, te leveren, te doen.

Paulus in Romeinen 7

Maar daar gaat het ook direct weer mis, want op basis van ons onderschrijven van Gods wetten denken wij wel zodanig, en dus goed, maar het lukt ons toch niet om het ook te dóen. In ieder geval niet “volmaakt” of perfect. Als gelovigen weten wij “hoe het heurt…”, maar er is iets dat er toch voor zorgt dat het niet uitgevoerd wordt. 

Dat “iets” is het vlees, de oude mens, waarin wij – tot het moment van de verlossing van ons lichaam, omdat het veranderd wordt op dezelfde wijze als het lichaam van Jezus veranderd werd – nog steeds leven. De apostel Paulus beschrijft dat tijdelijke dualisme in en vanuit zichzelf heel goed in Romeinen 7. Heel uitgebreid zelfs, omdat het kennelijk nodig is om de principes van de oude zienlijke en aardse mens tegenover de Nieuwe Mens, die “inwendig” is en “geest” wordt genoemd, omdat die onzichtbaar is, goed te laten begrijpen. 

Paulus snapt dat dit dubbelleven van oude mens en Nieuwe Mens tot verwarring leidt. Hij ervaart het zelf ook. Maar het helpt wel degelijk als we begrijpen hoe het werkt, dan zijn we beter in staat om er mee om te gaan.

Romeinen 7 : 14-26

Want wij weten, dat de wet geestelijk is, maar ik ben vleselijk, verkocht onder de zonde.

Want hetgeen ik doe, dat ken ik niet; want hetgeen ik wil, dat doe ik niet, maar hetgeen ik haat, dat doe ik.

En indien ik hetgene doe, dat ik niet wil, zo stem ik de wet toe, dat zij goed is.

Ik dan doe datzelve nu niet meer, maar de zonde, die in mij woont.

Want ik weet, dat in mij, dat is, in mijn vlees, geen goed woont; want het willen is wel bij mij, maar het goede te doen, dat vind ik niet.

Want het goede dat ik wil, doe ik niet, maar het kwade, dat ik niet wil, dat doe ik.

Indien ik hetgene doe, dat ik niet wil, zo doe ik nu hetzelve niet meer, maar de zonde, die in mij woont.

Zo vind ik dan deze wet in mij: als ik het goede wil doen, dat het kwade mij bijligt.

Want ik heb een vermaak in de wet Gods, naar den inwendigen mens;

Maar ik zie een andere wet in mijn leden, welke strijdt tegen de wet mijns gemoeds, en mij gevangen neemt onder de wet der zonde, die in mijn leden is.

Ik ellendig mens, wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods?

Ik dank God, door Jezus Christus, onzen Heere.

Zo dan, ik zelf dien wel met het gemoed de wet Gods, maar met het vlees de wet der zonde.

De wet waar Paulus het over heeft, is Gods wet (onderwijzing), in al zijn facetten. Die is geestelijk, dat wil zeggen dat het hoort bij het geestelijke (onzichtbare) leven in hem. Bij het Nieuwe Leven, dat hij in Christus ontvangen heeft, maar dat aan de buitenkant van de oude mens niet te zien is. Die wet is uiteraard van de hoogste orde en de apostel zou niets liever willen dan dat hoogste uitvoeren, dat doen dus. Hij weet dat dit alleen kan in de Nieuwe Mens. Vanuit het “gemoed” (denken, weten, voelen) van hem als weder-geboren kind van God. Je zou denken, juist bij iemand als Paulus, die zo dichtbij de Here Jezus Christus gekomen is, dat er geen probleem zou zijn om dat hoogste niveau te halen. Hij wil het in ieder geval, zo zegt hij: “het willen is wel bij mij…”.

Maar…, dan blijkt dat dit willen niet toereikend is. Het “vlees”, de oude natuur in Paulus, “in zijn leden”, werkt dat dermate tegen dat het in ieder geval een strijd wordt. Paulus verklaart: 

Want ik heb een vermaak in de wet Gods, naar den inwendigen mens; 

Maar ik zie een andere wet in mijn leden, welke strijdt tegen de wet mijns gemoeds,

Er woedt een strijd in de gelovige. De “andere wet(matigheid) in mijn leden”, tegenover “de wet(matigheid) mijns gemoeds” van licht tegen duister, waarbij het duister in ieder geval meer dan gewenst de “winnaar” is. Zo gaat het vaak, helaas… Paulus zucht het uit dat hij “gevangen is onder de wet der zonde”. Hij noemt zichzelf een ellendig mens, op zoek naar verlossing uit het lichaam, dat alreeds voor God dood is, maar voor Paulus nog niet. Maar de apostel weet dat het goed komt, dat die verlossing van dat lichaam zeker zal komen en dankt daarvoor God, namelijk Christus Jezus, onze Heere, in vers 25.

Over die verlossing van het lichaam heeft hij het in hoofdstuk 8 van Romeinen. Dat hoofdstuk opent met:

Zo is er dan nu geen verdoemenis voor degenen, die in Christus Jezus zijn. (de rest van het vers in de Statenvertaling staat niet in de grondtekst.)

Het is een alleszins geruststellend antwoord op het laatste vers van hoofdstuk 7:

Zo dan, ik zelf dien wel met het gemoed de wet Gods, maar met het vlees de wet der zonde.

Hij sluit daar af met de conclusie dat hij dan wel in het “gemoed” van de Nieuwe Mens “vermaak heeft aan de wet Gods”, dat hij daaraan dan ook dienstbaar is, maar dat hij eveneens – tegelijkertijd – “dienstbaar is aan de wet der zonde”. De zonde-natuur in hem heeft zeker nog invloed. Hij ontkomt niet aan de wetmatigheid omtrent “het vlees en de wet der zonde”. Hij wil dingen niet, maar hij doet ze wél. Hij bedenkt het e.e.a. – vanuit de Nieuwe Mens in hem – wel goed, maar het vlees – de oude mens in hem – onderwerpt zich niet, of in ieder geval niet altijd, aan dat goede. Dat is de praktijk, zelfs van iemand als Paulus. Van onszelf hoeven we geen betere prestaties te verwachten.