Het begrip “zoon” in de Bijbel

Wat betekent de uitdrukking “de Zoon”, “de zoon” of “zonen” in de Bijbel?

Misschien is het woord “zoon” wel het meest verkeerd begrepen woord in de Bijbel. Het staat in ieder geval – helaas – heel hoog op de lijst. Een niet-geoefende bijbellezer begrijpt het woord, en de afgeleiden daarvan, waarschijnlijk alleen in de “biologische zin”. Dat wil zeggen: een vleselijk (biologisch, natuurlijk) mannelijk kind, voortgekomen uit een man en een vrouw. 

Dit is weliswaar een algemeen aanvaarde betekenis, maar níet de betekenis die in de Bijbel aan het woord “zoon” gegeven wordt. Waar wij in deze tijd dat woord inmiddels ook gebruiken voor een minderjarig mannelijk kind, is dat in de Bijbel niet het geval. Daar wordt het begrip “zoon” alleen gebruikt als het om een meerderjarige gaat en dan ook nog eens om die mannelijke nakomelingen die verantwoordelijkheid dragen. Degenen die de erfenis – dat wat in de familie is – ontvangen hebben om er iets goeds mee te doen. Daarvoor is nu eenmaal de verantwoordelijkheid vereist die past bij volwassen zijn.

Het begrip “zoon” in de Statenvertaling (inclusief schuingedrukte woorden, die dus niet in de grondtekst voorkomen):

  1. 1.318 x “zoon” in het Oude Testament
  2. 293 x “zoon” in het Nieuwe Testament
  3. 42 x “zoons” in het Oude Testament
  4. 11 x “zoons” in het Nieuwe Testament
  5. 21 x “zone” in het Nieuwe Testament
  6. 737 x “zonen” in het Oude Testament
  7. 25 x “zonen” in het Nieuwe Testament

Het begrip “zoon van” komt 65 x voor in het Nieuwe Testament en 838 x in het Oude Testament.

Zonen van” 290 x in het O.T. en 9 x in het N.T.

Een belangrijke uitdrukking in dit verband is “de zoon van” en dus niet zomaar “een zoon van”. Die uitdrukking komt 22 x voor in het Nieuwe Testament en 447 x in het Oude Testament. Ik denk dat de bedoeling is dat we lezen: “dé”, met nadruk dus, “ zoon van”. Dat geeft onderscheid aan. Men had ongetwijfeld meerdere mannelijke nakomelingen, maar het aantal dat de kwalificatie “dé zoon” meekreeg, en om die reden genoemd werd, was weinig en heel vaak slechts behorend bij één naam.

Opvolging koningen

Zo was dat het geval met de opvolgers op de troon van David. Dat is goed te zien als we de zoekfunctie instellen op “de zoon van”. Bij waar staat “de zoon van” is de vraag of het ook om een biologisch kind gaat totaal niet relevant in de Bijbel. Dat kan zeker wel, en komt ook vaak voor, maar dat hoeft niet. Het doet helemaal niet ter zake, want er wordt beschreven wie de opvolger was. 

De brochure “De Dynastie van Adam” zegt daarover:

Een illustratie en praktische toepassing van dit beginsel vinden we in de geschiedenis van koning Jechoniah, die door Nebukadnezar naar Babel gehaald wordt. Deze vorst van het Babylonische wereldrijk maakt vervolgens Zedekiah tot koning over Juda. De troon van Jechoniah ging dus over naar Zedekiah, die de laatste koning was voor de verwoesting van Jeruzalem en de tempel. Maar Zedekiah was niet de natuurlijke zoon van Jechoniah. Hij was zijn oom! Zedekiah was een broer van Jojakim, de natuurlijke vader van Jechoniah, zoals blijkt uit de volgende verzen:

Zo voerde hij (Nebukadnezar) Jojachin (Jechoniah) weg naar Babel … en de koning van Babel maakte Mattanja, deszelfs oom, koning in plaats van hem, en veranderde zijn naam in Zedekiah. (2 Koningen 24:15-17)

En wat zegt nu 1 Kronieken 3:15 en 16:

De zonen van Josia nu waren: de eerstgeborene Johanan, de tweede Jojakim, de derde Zedekiah, de vierde Sallum. De zonen (benim) van Jojakim nu waren: Jechoniah zijn zoon, Zedekiah zijn zoon.

In deze laatste verzen wordt Zedekiah achtereenvolgens gerekend tot de zonen van Josia en de zonen van Jojakim! Hij was een zoon en erfgenaam van Josia omdat hij door hem verwekt was. Hij was een zoon van Jojakim omdat de troon van Jojakim via Jechoniah aan hem vererfde.

Naar het Nederlandse spraakgebruik kan de erfenis gaan naar de zoon, de kleinzoon, de schoonzoon, de broer, de neef, de achterneef, de oom, enzovoorts. Naar Bijbelse begrippen zijn echter niet slechts de natuurlijke zoon, maar ook de kleinzoon, de schoonzoon, de broer, de neef, de achterneef, de oom, enzovoorts, zonen, zodra zij rechthebbers op de erfenis blijken te zijn!

Zoon in de Bijbel is op de eerste plaats een erfgenaam

Uit het voorgaande voorbeeld is al goed op te maken dat “zoon” in de Bijbel in de eerste plaats de aanduiding is van “erfgenaam”. Dat is degene die voortzet wat de “erflater” achterlaat, aan bezittingen, rechten, titels, verantwoordelijkheden, functies, werkzaamheden, e.d. Zo gaat de zoon van de ene koning verder waar de vorige koning gestopt is.

Het Hebreeuwse woord voor “zoon” heeft niet voor niets de betekenis van “bouwer”. Opnieuw verwijs ik naar het zeer lezenswaardige “De Dynastie van Adam”:

Maar wat is dan een zoon? Het Hebreeuws geeft hier het bekende woord “ben”. Het eigenaardige is nu dat dit “ben” is afgeleid van een woord dat ook vertaald wordt met “bouwer” of “bouwen”. Bij de bestudering van het Hebreeuws wordt daarom geleerd dat “ben” twee betekenissen heeft: “zoon” of “bouwer”. In werkelijkheid ligt de zaak echter veel eenvoudiger: Het feit dat het Hebreeuws van de Bijbel slechts een enkel woord kent voor deze twee Nederlandse begrippen impliceert dat die twee begrippen in wezen identiek zijn! Met andere woorden: een zoon is een bouwer en een bouwer is een zoon. We zouden kunnen zeggen dat de zoon het leven van zijn vader (en dus zijn vaderen) voortbouwt door de tijd. De zoon is de bouwer van de vader. Hij is niet alleen degene, die het werk van zijn vader voortzet, bouwt, maar hij is in wezen dezelfde persoon in een andere generatie!

De Schrift verklaart dit uit het feit dat de zoon oorspronkelijk deel uitmaakt van de vader en daardoor één geheel met hem is. Ook in dit geval is het eerste verschijnen van het woord in de Bijbel karakteristiek. We ontmoeten het voor eerst in Genesis 3:16. Direct na de zondeval van Adam en Eva. Direct na het sterfelijk worden van de mens!

Tot de vrouw zeide Hij: Ik zal zeer vermenigvuldigen uw smart, namelijk uwer dracht; met smart zult gij zonen (benim) baren …

Op het moment dat het leven van Adam feitelijk ten einde liep, spreekt God voor het eerst over de komst van zonen. Zij zouden het leven van Adam moeten voortzetten. Zij moesten het menselijk leven voortbouwen door de tijd, opdat God met de mens tot zijn doel zou kunnen komen, opdat de zoon van Adam, de “Zoon des mensen”, zou kunnen verschijnen en het werk waarin de eerste Adam faalde zou kunnen volvoeren! Dit werd trouwens al met andere woorden beloofd in het voorafgaande vers over het zaad der vrouw, dat de slang de kop zou vermorzelen. Deze gedachten zijn tegenwoordig helaas niet meer verbonden met het Nederland-se woord “zoon”. Om die reden zouden wij “ben” beter kunnen vertalen met “erfgenaam”.

De genoemde brochure behandelt het onderwerp ruimer. Er worden nog meer voorbeelden van “de zoon van” aangehaald. Zo noemden Saul en David elkaar over en weer “vader” en “zoon”, terwijl zij dat zeker niet waren in biologische zin. Zij kwamen uit verschillende stammen van Israël, maar wisten allebei dat de troon van Saul vroeg of laat zou overgaan naar David. Hij was, mede door zijn huwelijk met Michal, Sauls dochter, zijn erkende erfgenaam.

De zoon van Abraham

Vóórdat Abraham en Sarah op zeer hoge leeftijd hun “biologische” zoon Izak kregen, noemde Abraham iemand anders “mijn zoon”. Genesis 15 : 3, 4:

Voorts zeide Abram: Zie, mij hebt Gij geen zaad gegeven, en zie, de zoon van mijn huis zal mijn erfgenaam zijn!

En ziet, het woord des HEEREN was tot hem, zeggende: Deze zal uw erfgenaam niet zijn; maar die uit uw lijf voortkomen zal, die zal uw erfgenaam zijn.

Abraham zou zijn dienstknecht “deze Damaskener Eliëzer” (Vers 2) als zijn “zoon”, als “dé zoon”, aangemerkt hebben, zodat deze hem zou kunnen opvolgen. Eliëzer, die geen natuurlijke nakomeling was van Abraham, wordt dus wel op dat moment “tot zoon” (erfgenaam) van Abraham gesteld.

Mozes over erfrecht en zoon

Later, in de tijd van Mozes, geeft de HEERE instructies omtrent het erfrecht. Numeri 27 : 8:

En tot de kinderen Israëls zult gij spreken, zeggende: Wanneer iemand sterft, en geen zoon heeft, zo zult gij zijn erfenis op zijn dochter doen komen.

Hier worden dus “zoon” en “erfenis” weer volledig aan elkaar verbonden.

Met deze voorbeelden op zak, vroeg in de Bijbel, zouden we al geen moeite meer moeten hebben om het woord “zoon” te begrijpen. Zoon = erfgenaam, leert de Bijbel klip en klaar. Uiteraard moeten we dat dan wel onthouden als we het woord later weer tegenkomen. Bijvoorbeeld als het gaat om de Here Jezus, als “de zoon van”.

De Here Jezus als dé Zoon van de Vader

Dat is kennelijk nodig, want als het gaat om de Here Jezus, in ieder geval als mens op aarde, wordt er in veel gevallen weer “biologie” van gemaakt. D.w.z. men “denkt in plaatjes” en “ziet” vervolgens twee Wezens, net zoals wij dat in ons menselijke bestaan constant zien. Een Vader en een Zoon naast elkaar. Twee wezenlijk verschillende individuen, maar wel door een “bloedband” verbonden. Als mens kunnen we dat ook wellicht niet anders zien dan op deze manier, maar dit betekent niet dat de Godheid zo “in elkaar steekt”. 

Nogmaals: we moeten de al vroeg in de Bijbel geleerde begrippen omtrent “zoon” gewoonweg onthouden en toepassen als we verder komen in die Bijbel. Dan is er geen enkel probleem. 

Het “biologische beeld” van de Jehovah’s Getuigen

De Jehovah’s Getuigen zijn wel heel hardnekkig in dit “biologische beeld” van Vader en Zoon. Daardoor kunnen zij niets anders meer denken bij Vader en Zoon in de Bijbel, dan dat het gaat om iets dergelijks als vader en zoon bij ons als mensen. Daarbij heeft men geen weet, of geen weet meer, van de hoogste toepassing in de Bijbel van “vader en zoon”, namelijk: “erflater” en “erfgenaam”. Of anders: “de gever” en “de ontvanger”. Of: “de maker van het plan” en “de uitvoerder (of bouwer) van het gemaakte plan”. 

Dit leidt helaas tot een volledig onbegrip in wat de Schrift ons over Vader en Zoon mee te delen heeft. Daar houdt het niet mee op, want men is zo hardnekkig in de leer dat “de Zoon van God” níet God Zelf is, dat zij zelfs veel pogingen doen om hun eigen vertaling van de Bijbel zo aan te passen, voor-zien van de nodige “uitleg”, dat het overeen zou komen met de gedachte dat de Vader en de Zoon in de Bijbel niet Eén zouden zijn. Maar de Here Jezus zegt o.a. in Johannes 10 : 30:

Ik en de Vader zijn één.

De Joden begrepen onmiddellijk dat Hij Zichzelf – als Zoon – tot Dezelfde verklaarde als God Zelf (de Vader), want vers 31-33 zegt:

De Joden dan namen wederom stenen op, om Hem te stenigen.

Jezus antwoordde hun: Ik heb u vele treffelijke werken getoond van Mijn Vader; om welk werk van die stenigt gij Mij?

De Joden antwoordden Hem, zeggende: Wij stenigen U niet over enig goed werk, maar over gods lastering, en omdat Gij, een Mens zijnde, Uzelven God maakt.

Dat laatste ontkent de Here Jezus zeker niet. Integendeel! Hij neemt degenen die Hem zouden willen stenigen mee in zijn redenering en doet er in vers 36-38 zelfs nog een schepje bovenop:

Zegt gijlieden tot [Mij], Dien de Vader geheiligd en in de wereld gezonden heeft: Gij lastert [God]; omdat Ik gezegd heb: Ik ben Gods Zoon?

Indien Ik niet doe de werken Mijns Vaders, zo gelooft Mij niet;

Maar indien Ik ze doe, en zo gij Mij niet gelooft, zo gelooft de werken; opdat gij moogt bekennen en geloven, dat de Vader in Mij is, en Ik in Hem.

Dat gaat over totale Eénheid. Het resultaat? Vers 39:

Zij zochten dan wederom Hem te grijpen, en Hij ontging uit hun hand.

En dan – heel laconiek – vertelt vers 42 hoe men “elders” wél gunstig reageerde op de woorden: “opdat gij moogt bekennen en geloven, dat de Vader in Mij is, en Ik in Hem.”

En velen geloofden aldaar in Hem.

Dat betekent uiteraard dat de “velen” wél “bekenden, namelijk geloofden”, dat “de Vader in Mij is en Ik in Hem“. De volledige Eénheid in Wezen, in het Wezen Gods, aanvaardden zíj wél en dat werd hun behoud. Dat zouden wij ook doen, uiteraard. Waar de Jehovah’s Getuigen dit niet doen, maar juist met zoveel inspanningen verwerpen, scharen zij zich in feite aan de zijde van de ongelovige Joden, die niets liever wilden dan de Here Jezus stenigen en dus ter dood brengen.

Hij gaf Zijn Zoon

Maar ook in andere denominaties is men het Bijbelse begrip van “zoon” kwijtgeraakt en dus ook met name het verstaan van “dé Zoon”, de opgestane Here Jezus Christus. Zeer regelmatig heb ik de indruk dat men bij een uitdrukking in de trant van “God gaf Zijn Zoon over in het lijden en de dood voor ons behoud” ook werkelijk denkt aan de “biologie” zoals wij die kennen hier op aarde. Dus dat een vader zijn kind, een mannelijk kind, stuurt om het probleem, dat de vader kennelijk heeft, op te lossen via een weg door verdrukking, lijden en zelfs de dood. Daarbij heb ik altijd de gedachte – ik bedoel het absoluut niet oneerbiedig – nou, dat is dan fraai, de Vader heeft een probleem en stuurt Zijn Kind, Zijn Zoon, om de hete kastanjes uit het vuur te halen. Lekkere Vader is dat… Had hij dat Zelf niet kunnen doen? Het was toch Zijn probleem?

Dat probleem heeft Hij – God Zelf – dan ook inderdaad Zelf opgelost! Hij vertelt ons dat volgens de al vroeg in de Bijbel geïntroduceerde begrippen “Vader en Zoon”, die in dit geval helemaal niets met “de biologie van de mens” te maken heeft. Laten we dat a.u.b. niet vergeten. Bij monde van de apostel Paulus vertelt God – de Schrijver van de Bijbel – dit aan Zijn gelovigen (2 Korinthe 5 : 17-20):

Zo dan, indien iemand in Christus is, die is een nieuw schepsel; het oude is voorbijgegaan, ziet, het is alles nieuw geworden.

En al deze dingen zijn uit God, Die ons met Zichzelven verzoend heeft door Jezus Christus, en ons de bediening der verzoening gegeven heeft.

Want God was in Christus de wereld met Zichzelven verzoenende, hun zonden hun niet toerekenende; en heeft het woord der verzoening in ons gelegd.

Zo zijn wij dan gezanten van Christus wege, alsof God door ons bade; wij bidden van Christus wege: laat u met God verzoenen.

Hier is toch niets onduidelijks aan? God, maar dan ín Christus, of door Jezus Christus, heeft “de wereld met Zichzelf verzoend”. Hij hééft het probleem van een gevallen schepping Zélf opgelost! 

De Here Jezus is 5 x de Zoon van …

Waar de Here Jezus als Zoon wordt getoond in de Bijbel gaat het dus niet om biologie, maar om erfrecht. Daarom is het mogelijk dat de Here Jezus 5 x “dé Zoon van” is.

Adam (1) – Jezus is de wettige Erfgenaam van Adam, zo blijkt uit het geslachtsregister in Lukas 3. (Voetnoot 1)

Voetnoot 1

In het register van Lukas 3 : 23-38 gaat het niet in de eerste plaats gaat om erfrecht. Dit teruglopende register heeft betrekking op de normale lijfelijke afstamming, die ondergeschikt is aan het erfrecht! Op bijzondere wijze wordt dit bevestigd door het gebruik van het woord “zoon” in het register van Lukas. Dat woord wordt in de grondtekst namelijk maar één keer gebruikt, omdat het in feite niets met afstamming, maar alles met erfrecht te maken heeft. Dat is alleen in vers 23: “… de zoon van Jozef”. In het hele verdere hoofdstuk komt het woord “zoon” niet meer voor. De Statenvertaling geeft (als enige vertaling) dat keurig aan door het woord 75 x cursief te drukken.

Deze lijn is niet de “koninklijke lijn” uit Mattheüs 1, maar de “biologische lijn” of de “natuurlijke lijn”. Paulus noemt Hem de “tweede Adam” in 1 Korinthe 15 : 44:

Alzo is er ook geschreven: De eerste mens Adam is geworden tot een levende ziel; de laatste Adam tot een levendmakenden Geest.

Doch het geestelijke is niet eerst, maar het natuurlijke, daarna het geestelijke.

De eerste mens is uit de aarde, aards; de tweede Mens is de Heere uit den Hemel.

Paulus zegt dat de “tweede Adam” Jehovah (de HEERE) uit de Hemel is. Als wettige Erfgenaam van de menselijke lijn in Adam was Hij daarom van rechtswege (conform de Wet) volledig in staat om de “schuld van Adam”, en dus ook van de gehele mensheid, die uit Adam voortgekomen was, te betalen aan het kruis van Golgotha.

Zoon des mensen als Erfgenaam van Adam

De uitdrukking “Zoon des mensen” komt 79 x voor in het Nieuwe Testament en slecht 1 x in het Oude Testament, in Psalm 8 : 5:

Wat is de mens, dat Gij zijner gedenkt, en de zoon des mensen, dat Gij hem bezoekt?

De vertalers hebben 79 x “Zoon”, met een hoofdletter Z, geschreven en 1 x niet, dat is hier in Psalm 8. Kennelijk waren ze van mening dat het hier niet om de Here Jezus Christus als dé Zoon, de Erfgenaam, van Adam gaat. Daarom staan “mens”, “zijner” en “hem” in dit vers ook met kleine letters geschreven.

Het gaat echter in Psalm 8 wel degelijk over de opgestane Here Jezus, de Christus, de Erfgenaam van Adam. Dat blijkt uit Hebreeën 2 : 6, waar Psalm 8 letterlijk aangehaald wordt, inclusief “kleine letters”, maar waar het natuurlijk om de – inmiddels gekroonde – Here Jezus gaat:

Maar iemand heeft ergens betuigd, zeggende: Wat is de mens, dat Gij zijner gedenkt, of des mensen zoon, dat Gij hem bezoekt!

Abraham (2) – Jezus is de wettige Erfgenaam van de beloften aan Abraham. Jezus is eveneens de wettige Erfgenaam van het eeuwigdurende Koninkrijk, waarvan zijn aardse voorvader David (3) koning was. Hij kwam uit die geslachtslijn, maar was in “biologische zin”, zoals wij het begrip “zoon” buiten de Bijbel kennen, uiteraard geen directe Zoon van Abraham of van David. Mattheüs 1 : 1:

Het boek des geslachts van JEZUS CHRISTUS, den Zoon van David, den zoon van Abraham.

Er staat niet “Jezus Christus, zoon van David”, maar “Jezus Christus, Zoon van David”. Het gaat hier niet om zomaar een telg uit David’s geslacht. Daarvan waren er zoveel! Zowel Jozef, als ook zijn natuurlijke kinderen, en zijn schoonvader Heli waren eveneens “zonen van David”! Het ging niet om zomaar een zoon, maar om dé Zoon, de Erfgenaam. De laatste Erfgenaam! Hij was Degene op wie de profeten doelden als zij de komende Koning uit het huis van David aankondigden!

David wordt in 2 Samuël 23  : 1 ook “ zoon” genoemd, terwijl hij, als jongste directe nakomeling van Isaï, de laatste in de rij was.

David, de zoon van Isaï zegt ..

In Mattheüs 1 wordt Jozef (4), de wettelijke vader (Voetnoot 2) van de Here Jezus genoemd,

Voetnoot 2

Jozef, van Nazareth (Johannes 1 : 45 en 6 : 42) was Zijn vader volgens de wet, op basis van het huwelijk tussen Maria en Jozef. Lukas 3 : 23: “En Hij, Jezus, begon omtrent dertig jaren [oud] te wezen, zijnde (alzo men meende) de zoon van Jozef, den zoon van Heli,” De vertaling met “alzo men meende” is helaas verkeerd, want in het Grieks staat: “nomizo” en dat betekent “conform de wet”, “wettig” dus.

“de zoon van David”, de erfgenaam dus. Ook Jozef was geen directe biologische zoon van David, maar kwam wel voort uit die “koninklijke lijn” en was via die weg de erfgenaam van koning David. Logisch is dat de Here Jezus weer de Erfgenaam van Jozef was. Deze Jezus ontving uiteindelijk de definitieve Erfenis bij Zijn opstanding en aanstelling tot Christus. En ook Hij werd toen Koning, maar dan Degene die altijd zou blijven. Van een hemels Koninkrijk op dat moment, maar wetend dat dit in Zijn wederkomst uitgebreid zal worden tot op aarde. Dat is het herstel van het Davidisch Koninkrijk, van de “hut van David”. (Amos 9 : 11) Mattheüs 1 : 17, 20:

En alzo hij deze dingen in den zin had, ziet, de engel des Heeren verscheen hem in den droom, zeggende: Jozef, gij zone Davids! wees niet bevreesd Maria, uw vrouw, tot u te nemen; want hetgeen in haar ontvangen is, dat is uit den Heiligen Geest.

En zij zal een Zoon baren, en gij zult Zijn naam heten JEZUS; want Hij zal Zijn volk zalig maken van hun zonden.

Maria baarde een kind, het “kindeke Jezus”. Dat kind moest uitgroeien tot “Zoon”, tot Erfgenaam van God. Dat is de vervulling van de profetie in Jesaja 9 : 5, die begint met de geboorte van een Kind, dat later Zoon zou worden:

Want een Kind is ons geboren, een Zoon is ons gegeven, en de heerschappij is op Zijn schouder; en men noemt Zijn naam Wonderlijk, Raad, Sterke God, Vader der eeuwigheid, Vredevorst;

God (5) – Markus 1 : 1 – Jezus is de wettige Erfgenaam van God, Die alleen in verband met “de Zoon”, “Vader” genoemd wordt, (zie overzicht “Vader” in het Nieuwe Testament). Paulus begint in, wat wij kennen als de Hebreeën-brief, te vertellen Wie deze Zoon van God is en wat dan Zijn Erfenis was. Hebreeën 1, gedeeltelijk: 

God, … heeft in deze laatste dagen tot ons gesproken door den Zoon;

Welken Hij gesteld heeft tot een Erfgenaam van alles, door Welken Hij ook de wereld gemaakt heeft;

Dewelke, alzo Hij is het Afschijnsel Zijner heerlijkheid, en het uitgedrukte Beeld Zijner zelfstandigheid, …, is gezeten aan de rechter hand der Majesteit in de hoogste hemelen;

…, als Hij uitnemender Naam boven hen geërfd heeft.

…: Gij zijt Mijn Zoon, heden heb Ik U gegenereerd? En wederom: Ik zal Hem tot een Vader zijn, en Hij zal Mij tot een Zoon zijn?

Maar tot den Zoon zegt Hij: Uw troon, o God, is in alle eeuwigheid; de scepter Uws koninkrijks is een rechte scepter.

Gij hebt rechtvaardigheid liefgehad, en ongerechtigheid gehaat; daarom heeft U, o God! Uw God gezalfd met olie der vreugde boven Uw medegenoten.

En: Gij, Heere! hebt in den beginne de aarde gegrond, en de hemelen zijn werken Uwer handen;

De “uitnemender Naam” waar Paulus over spreekt, wordt in Handelingen 4 : 12 op deze wijze door Petrus genoemd:

En de zaligheid is in geen anderen; want er is ook onder den hemelgeen andere Naam, die onder de mensen gegeven is, door welken wij moeten zalig worden.

In hoofdstuk 2 (de rede op de Pinksterdag) had Petrus al verklaard Wie die Naam rechtmatig ontvangen had. Vers 36:

Zo wete dan zekerlijk het ganse huis Israëls, dat God Hem tot Heere en Christus gemaakt heeft, [namelijk] dezen Jezus, Dien [gij] gekruist hebt.

Het gaat dus om “Heere” en “Naam” en dan kan het niet anders zijn dat het gaat om de Naam Jehovah (HEERE in de Statenvertaling). Die Naam, met alles wat daarbij hoort, de hele reputatie, die Hoogste Naam, ontving de Here Jezus bij Zijn glorieuze opstanding “van tussen de doden uit”. Paulus schrijft daarover aan de Filippenzen, in 2 : 9:

Daarom heeft Hem ook God uitermate verhoogd, en heeft Hem een Naam gegeven, welke boven allen naam is;

Het volk Israël als zoon van God

Het volk Israël wordt ook als “zoon” genoemd in de Bijbel. En ook als “eerstgeborene”, waarbij eveneens duidelijk is dat het niks met “biologie” te maken heeft. “Eerstgeborene” in de Bijbel is onze Nederlandse vertaling van het Bijbelse woord dat “eerste, in de zin van unieke” aanduidt, zo blijkt als dit woord bestudeerd wordt in de Schrift. Openbaring 1 : 5 zegt bijvoorbeeld:

En van Jezus Christus, Die de getrouwe Getuige is, de Eerstgeborene uit de doden, …

Hij was, als Eersteling van het Nieuwe Verbond, de Eerste, en ook de “Unieke”, van “tussen de doden uit”. Hier kan het niets wat met “biologie” te maken hebben. In Exodus 4 : 22, 23 is het volk Israël, als geheel, de “eerstgeborene” en uiteraard heeft dat ook niks met “natuurlijke voorplanting” te maken.

Dan zult gij tot Farao zeggen: Alzo zegt de HEERE: Mijn zoon, Mijn eerstgeborene, is Israël.

En Ik heb tot u gezegd: Laat Mijn zoon trekken, dat hij Mij diene! maar gij hebt geweigerd hem te laten trekken; zie, Ik zal uw zoon, uw eerstgeborene doden!

Later noteert de profeet Hosea, in 11 : 1, de volgende woorden van Jehovah:

Als Israël een kind was, toen heb Ik hem liefgehad, en Ik heb Mijn zoon uit Egypte geroepen.

De kleinzonen van Jakob zijn zijn zonen

Jakob noemt zijn kleinzonen (de zonen van Jozef) zíjn zonen en daarmee plaats hij hen op de positie van zijn erfgenamen. Ze worden in die hoedanigheid gelijkgesteld met zijn eerste twee “lijfelijke” zonen: Ruben en Simeon. Genesis 48 : 5 zegt:

Nu dan, uw twee zonen, die u in Egypteland geboren waren, eer ik in Egypte tot u gekomen ben, zijn mijne; Efraïm en Manasse zullen mijne zijn, als Ruben en Simeon.

Salomo als zoon van David en zoon van God

Salomo, die een type is van de Here Jezus in Zijn tweede komst, was zowel “de zoon van David” als “de zoon van God”. Hij was lijfelijk (biologisch) ook uit David, maar niet uit God. Ook hier gaat het over een te ontvangen erfenis, als zoon: 1 Kronieken 22 : 6-11:

En David zeide tot Salomo: Mijn zoon, wat mij aangaat, het was in mijn hart den Naam des HEEREN, mijns Gods, een huis te bouwen;

Doch het woord des HEEREN geschiedde tot mij, zeggende: Gij hebt bloed in menigte vergoten, want gij hebt grote krijgen gevoerd; gij zult Mijn Naam geen huis bouwen, dewijl gij veel bloeds op de aarde voor Mijn aangezicht vergoten hebt.

Zie, de zoon, die u geboren zal worden, die zal een man der rust zijn, want Ik zal hem rust geven van al zijn vijanden rondom henen; want zijn naam zal Salomo zijn, en Ik zal vrede en stilte over Israël geven in zijn dagen.

Die zal Mijn Naam een huis bouwen, en die zal Mij tot een zoon zijn, en Ik hem tot een Vader; en Ik zal den troon zijns rijks over Israël bevestigen tot in eeuwigheid.

Nu, mijn zoon, de HEERE zal met u zijn, en gij zult voorspoedig zijn, en zult het huis des HEEREN, uws Gods, bouwen, gelijk als Hij van u gesproken heeft.

De gelovige als zoon in Openbaring 21 : 6, 7

De gelovige als zoon, en dus als erfgenaam, is ook een Bijbelse aangelegenheid. Openbaring 21 : 6, 7 zegt:

En Hij sprak tot mij: Het is geschied. Ik ben de Alfa en de Omega, het Begin en het Einde. Ik zal den dorstige geven uit de fontein van het water des levens voor niet.

Die overwint, zal alles beërven; en Ik zal hem [een] God zijn, en hij zal Mij [een] zoon zijn.

De Here Jezus Christus is in het laatste Bijbelboek Openbaring “de Alfa en de Omega, het Begin en het Einde“. Voor de gelovigen, die uit Genade (“voor niet“) het “water des levens” drinken, zal Hij God 

Zijn, maar tevens ook zal die gelovige “zoon” zijn (het woordje “een” bestaat niet in het Grieks) van de Here Jezus Christus. Dat wil zeggen dat er voor de gelovige, als overwinnaar, een erfenis, ja zelfs een hele grote erfenis, klaar ligt. Er staat niet voor niets: “zal alles beërven.”

Zoonstelling van de gelovigen

De apostel Paulus wijst ook regelmatig op de nog toekomstige positie van de gelovige als zijnde “zoon” en dus erfgenaam. Het is de bedoeling van de Here Jezus Christus dat een “kind van God” opgevoed wordt tot volwassenheid, zodat er kan worden overgegaan tot “zoonstelling” en dat heeft weer alles te maken met de erfenis in Christus weggelegd is voor de gelovigen die Hem dienen.

Helaas is dit niet goed te onderscheiden in de bijbelvertalingen, maar in de grondtekst komt dat wel juist naar voren. Bijvoorbeeld in Romeinen 8 : 14, 15

Want zovelen als er door den Geest Gods geleid worden, die zijn kinderen Gods.

Want gij hebt niet ontvangen den Geest der dienstbaarheid wederom tot vreze; maar gij hebt ontvangen den Geest der aanneming tot kinderen, (Griekse grondtekst: “aanstelling tot zonen”) door Welken wij roepen: Abba, Vader!

Het is de bedoeling, het is onze roeping, dat wij – die nu kinderen Gods zijn – door de Geest Gods geleid zouden worden naar de “aanstelling tot zonen”. Hier in vers 15 heet dat “de Geest der zoonstelling”. In de NBG-vertaling: “de Geest van het zoonschap”. Dat “aanneming tot kinderen” komt vaker voor, maar in de Griekse grondtekst staat het zo niet. Daar staat dan consequent: “huostesis”, een samentrekking van “huos”, wat “zoon” betekent, en “tesis”, wat “stellen” betekent. 

En zo is het niet “aanneming tot kinderen”, maar “aanstelling tot zonen”. Bijvoorbeeld in Efeze 1 : 4, 5:

Gelijk Hij ons uitverkoren heeft in Hem, voor de grondlegging der wereld, opdat wij zouden heilig en onberispelijk zijn voor Hem in de liefde;

Die ons te voren verordineerd heeft tot aanneming tot kinderen, (= aanstelling tot zonen) door Jezus Christus, in Zichzelven, naar het welbehagen van Zijn wil.

Alleen voor “zonen” is een erfenis weggelegd. Paulus zegt daarover in Kolossenzen 3 : 24:

Wetende, dat gij van den Heere zult ontvangen de vergelding der erfenis; want gij dient den Heere Christus.

Wie de Heere Christus dient, ontvangt daarvoor “vergelding”, in de vorm van een erfenis. De apostel Petrus gebruikt de term “zoonstelling” in dit verband niet, maar zegt wel, in 1 Petrus 1 : 3, 4:

Geloofd zij de God en Vader van onzen Heere Jezus Christus, Die naar Zijn grote barmhartigheid ons heeft wedergeboren, tot een levende hoop, door de opstanding van Jezus Christus uit de doden.

Tot een onverderfelijke, en onbevlekkelijke, en onverwelkelijke erfenis, die in de hemelen bewaard is voor u.

Door wedergeboorte, die op grond van ons persoonlijke geloof in de Here Jezus Christus tot stand is gekomen, zijn wij eerst “kinderen Gods” geworden om daarna als “zonen Gods” een “onverderfelijke erfenis” te kunnen erven.

Zonen des donders

We vinden in de Bijbel nog een voorbeeld van “zonen”, waarbij het niet over “biologie” (natuurlijke afstamming) gaat. Markus 3 : 17:

En Jakobus, den [zoon] van Zebedeüs, en Johannes, den broeder van Jakobus; en gaf hun [toe]namen, Boanerges, hetwelk is, zonen des donders;

Drie zonen van Noach

De Bijbel noemt in Genesis 6 : 10 drie zonen (erfgenamen) van Noach:

En Noach gewon drie zonen: Sem, Cham en Jafeth.

Uiteraard betekent dit niet dat Noach in die maar liefst 950 jaar van zijn leven slechts drie kinderen kreeg. Die anderen worden gewoonweg niet genoemd in de Bijbel, omdat het over de nakomelingen gaat die het – in de Bijbel – ook gebracht hebben tot erfgenamen.

Dé zoon van Methusalach en dé zoon van Lamech

Over Methusalach, of Methusalem, die nog wat ouder werd dan Noach, staat in Genesis 5: 

En Methusalach leefde honderd zeven en tachtig jaren, en hij gewon Lamech.

En Methusalach leefde, nadat hij Lamech gewonnen had, zevenhonderd twee en tachtig jaren; en hij gewon zonen en dochteren.

Zo waren al de dagen van Methusalach negenhonderd negen en zestig jaren; en hij stierf.

Het gaat in het geval van Methusalem om het “gewinnen” van dé Zoon, temidden van alle andere nakomelingen. Na 187 jaar was dat Lamech, waarvan gezegd wordt in vers 28-32:

En Lamech leefde honderd twee en tachtig jaren, en hij gewon een zoon.

En hij noemde zijn naam Noach, zeggende: Deze zal ons troosten over ons werk, en over de smart onzer handen, vanwege het aardrijk, dat de HEERE vervloekt heeft!

En Lamech leefde, nadat hij Noach gewonnen had, vijfhonderd vijf en negentig jaren; en hij gewon zonen en dochteren.

Zo waren al de dagen van Lamech zevenhonderd zeven en zeventig jaren; en hij stierf.

En Noach was vijfhonderd jaren oud; en Noach gewon Sem, Cham en Jafeth.

Noach was dus dé zoon (erfgenaam) van Lamech, die ongetwijfeld veel meer kinderen gehad heeft, maar alleen Noach wordt met name genoemd, omdat hij dé zoon, dé erfgenaam, was.

De Zoon, de Unieke, de Enige, verklaart God

Niemand heeft ooit God gezien; de eniggeboren Zoon, Die in den schoot des Vaders is, Die heeft Hem ons verklaard. (Johannes 1 : 18)

De Zoon is met een hoofdletter Z, en dus gaat het over de opgestane Here Jezus Christus. Die is “voortgebracht” door God Zelf, vandaar dat er staat “schoot des Vaders”, (Voetnoot 3)

Voetnoot 3

 Het woord “schoot” in de Bijbel duidt met name op een “veilige plaats”. Bijvoorbeeld in Lukas 16 : 22, 23: “En het geschiedde, dat de bedelaar stierf, en van de engelen gedragen werd in den schoot van Abraham. En de rijke stierf ook, en werd begraven. En als hij in de hel zijn ogen ophief, zijnde in de pijn, zag hij Abraham van verre, en Lazarus in zijn schoot.”

maar het gaat op deze plaats in de Bijbel niet over biologie. Dat zou wellicht de gedachte kunnen zijn, omdat er staat: “de eniggeboren Zoon”. De Griekse grondtekst spreekt echter niet over een geboorte, maar over de “Unieke, de Enige”. Dat is ons Nederlandse woord voor “monogenes” (μονογενης; Strongnr. G3439)

De “verklaring” van Wie de onzichtbare God is, is hét exclusieve Werk van dé Unieke, dé Enige, van dé Zoon. (Voetnoot 4)

Voetnoot 4

Een kerk, organisatie, mensen of een mens, zijn of worden derhalve nooit “aangewezen” om “de onzichtbare God te verklaren”. Dat doet God Zelf ín Christus, die bij gelegenheid wordt aangeduid met  “dé Zoon”, de Unieke, de Enige, want er is er maar Eén Die dit doet.

Dat zegt Johannes in het begin van zijn versie van het Evangelie Gods, oftewel het Evangelie van Christus, zoals het in beide gevallen in de Bijbel genoemd wordt. Dat gaat dus ook hier over een “functie”, een taak of hoe je dat ook noemen wil. Het gaat in ieder geval niet om “biologie”.

De Zoon openbaart de Vader

Het Evangelie van Lukas bemoedigt – en verheugt – ons gelovigen met dat wij kúnnen weten Wie (of Wat…) de Zoon is in de Bijbel. Lukas gebruikt in dat verband de term “Vader”, dat is Degene die geeft, Die voortgebracht heeft. Lukas 10 : 21, 22:

Te dier ure verheugde Zich Jezus in den geest, en zeide: Ik dank U, Vader! Heere des hemels en der aarde; dat Gij deze dingen voor de wijzen en verstandigen verborgen hebt, en hebt dezelve den kinderkens geopenbaard; ja, Vader, want alzo is geweest het welbehagen voor U.

Alle dingen zijn Mij van Mijn Vader overgegeven; en niemand weet, Wie de Zoon is, dan de Vader; en Wie de Vader is, dan de Zoon, en dien het de Zoon zal willen openbaren.

Wat in Johannes “verklaard” heet, wordt hier “weet” en “openbaren” genoemd. Hoe die totale Eénheid in elkaar steekt, wil de Zoon openbaren aan wie Hij wil en dat is dus niet aan iedereen. Ook op dit gebied zullen er “in de duisternis blijven”, d.w.z. ze zullen het niet zien, tegenover degenen die het Licht wel zullen zien. Johannes 12 : 46:

Ik ben Licht, in de wereld gekomen, opdat een ieder, die in Mij gelooft, in de duisternis niet blijve.

Amen


Zoon in de Bijbel – PDF

Download dit onderwerp als PDF


Het begrip “zoon” in de Bijbel

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *